ECLI:NL:RBZWB:2022:4461

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
4 augustus 2022
Publicatiedatum
4 augustus 2022
Zaaknummer
02-089747-21 en 02-060552-19 (tul)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot zware mishandeling door duw/slag met glas in de hand in het gezicht van een minderjarige

Op 4 augustus 2022 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een minderjarige verdachte, geboren in 2004, die beschuldigd werd van poging tot zware mishandeling. De zaak vond plaats op 30 maart 2021 in Middelburg, waar de verdachte in een ruzie een glas in het gezicht van de benadeelde partij heeft geslagen of geduwd. De tenlastelegging omvatte zowel zware mishandeling als poging tot zware mishandeling. Tijdens de zitting op 21 juli 2022 werd de zaak inhoudelijk behandeld met gesloten deuren, waarbij de officier van justitie en de verdediging hun standpunten naar voren brachten.

De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor het primair tenlastegelegde zware mishandeling, omdat het letsel van de benadeelde partij niet als zwaar kon worden gekwalificeerd. De rechtbank concludeerde echter dat de verdachte wel degelijk voorwaardelijk opzet had op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, gezien de omstandigheden van de daad en de aard van het gebruikte voorwerp, namelijk een glas. De verdachte werd vrijgesproken van het primair tenlastegelegde feit, maar het subsidiair tenlastegelegde feit, poging tot zware mishandeling, werd wettig en overtuigend bewezen verklaard.

De rechtbank legde een werkstraf op van 80 uren, waarvan 20 uren voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Daarnaast werd de verdachte veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding aan de benadeelde partij van € 1.526,07, bestaande uit materiële en immateriële schade. De rechtbank hield rekening met de positieve ontwikkeling van de verdachte en de omstandigheid dat hij zich goed had gehouden aan de voorwaarden van de voorlopige hechtenis. De vordering tot tenuitvoerlegging van een eerdere werkstraf werd afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Middelburg
Parketnummers: 02-089747-21; 02-060552-19 (TUL)
vonnis van de meervoudige kamer van 4 augustus 2022
in de strafzaak tegen de minderjarige
[verdachte]
geboren op [geboortedag] 2004 te [geboorteplaats] ,
wonende te [adres]
raadsvrouw mr. V.C. Serrarens, advocaat te Middelburg.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld met gesloten deuren op de zitting van 21 juli 2022, waarbij de officier van justitie mr. W.J.W.K. Suijkerbuijk en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
Ter zitting is ook de vordering tot tenuitvoerlegging met bovenvermeld parketnummer behandeld.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte op
30 maart 2021 te Middelburg een glas in het gezicht van [benadeelde partij] heeft geduwd, gegooid of geslagen. Dit is tenlastegelegd in verschillende juridische varianten, te weten primair zware mishandeling en subsidiair poging tot zware mishandeling.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een poging tot zware mishandeling. De officier van justitie verzoekt verdachte vrij te spreken van het primair tenlastegelegde.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank zowel voor het primair als het subsidiair tenlastegelegde niet tot een bewezenverklaring kan komen omdat er geen sprake is van voorwaardelijk opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, en heeft daarom vrijspraak bepleit.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
De rechtbank stelt op grond van de bewijsmiddelen het volgende vast.
Op 30 maart 2021 te Middelburg was er een ruzie tussen ten minste vier personen, inclusief verdachte. Er werd over en weer geduwd, er is geslagen en iedereen stond dicht op elkaar. Verdachte hield in zijn rechterhand een glas. In het tumult heeft verdachte een beweging gemaakt waardoor het glas dat hij in zijn rechterhand had, in het gezicht van aangeefster terecht is gekomen. Aangeefster heeft hierdoor snijwonden op diverse plekken in haar gezicht opgelopen, die uiteindelijk met vele hechtingen zijn gehecht.
Het glas dat verdachte in zijn hand vast had, is op enig moment kapot gegaan. De rechtbank kan echter niet vaststellen op welk moment het glas kapot is gegaan. Er zijn verklaringen dat verdachte het glas eerst kapot heeft geknepen en daarna aangeefster raakte maar er zijn ook verklaringen dat het glas pas kapot ging op het moment dat het glas aangeefster raakte. De verklaringen hierover lopen dan ook uiteen en in het dossier bevindt zich geen steunbewijs op basis waarvan met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld welke verklaring juist weergeeft wat er is gebeurd.
De rechtbank stelt op basis van het letsel van aangeefster vast dat het glas met enige kracht in het gezicht van aangeefster is gekomen en trekt daaruit de conclusie dat verdachte het glas in het gezicht van aangeefster heeft geduwd of geslagen.
Is er sprake van voorwaardelijk opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel?
De rechtbank stelt voorop dat voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg aanwezig is als de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dit gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daarbij komt betekenis toe aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten.
Over de vraag of het met enige kracht toebrengen van een slag of duw met een glas in het gezicht de aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel bij het slachtoffer tot gevolg heeft overweegt de rechtbank als volgt. Een glas is breekbaar en (als het gebroken is) scherp en het gezicht is een bijzonder kwetsbaar deel van het lichaam. Een slag of duw met een glas in het gezicht kan leiden tot snijwonden in de huid of in de ogen, waarbij medisch ingrijpen vaak noodzakelijk is. De kans dat aan die verwondingen vervolgens blijvend letsel in de vorm van zichtbare littekens of permanent verminderd zicht wordt overgehouden is dan aanmerkelijk. Dat verdachte op het moment van de gedraging in een ruziënde groep stond is een omstandigheid die de aanmerkelijke kans groter maakt, omdat in die situatie minder controle bestaat over het eigen handelen en door bewegingen van anderen deze (ook onbedoeld) kunnen worden geraakt.
De vraag die de rechtbank dan moet beantwoorden is of verdachte met die gedraging de aanmerkelijke kans op dat gevolg bewust heeft aanvaard. Dat wil zeggen, heeft verdachte de aanmerkelijke kans dat zwaar lichamelijk letsel zou intreden, op de koop toe genomen? Voor de beantwoording van die vraag moet de rechtbank kijken naar de uiterlijke verschijningsvorm van de gedraging van verdachte. De uiterlijke verschijningsvorm van de gedraging van verdachte, het slaan of duwen van een glas in het gezicht van aangeefster, kan worden aangemerkt als zozeer te zijn gericht op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel bij aangeefster, dat het niet anders kan zijn geweest dan dat verdachte, die wist dat hij een glas vast had, met zijn gedraging willens en wetens de aanmerkelijke kans op dat gevolg heeft aanvaard. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verdachte voorwaardelijk opzet had op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel bij aangeefster.
Het tenlastegelegdeDe rechtbank is van oordeel dat uit de bewijsmiddelen en het verhandelde ter terechtzitting volgt dat het letsel van aangeefster niet kan worden aangemerkt als zwaar lichamelijk letsel. De littekens zijn goed genezen en (zoals beschreven staat in de vordering benadeelde partij) niet of nauwelijks meer te zien. Verdachte zal daarom worden vrijgesproken van het primair tenlastegelegde feit.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank het subsidiair tenlastegelegde wel wettig en overtuigend bewezen.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
op 30 maart 2021 te Middelburg ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [benadeelde partij] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen die [benadeelde partij] met een glas in het gezicht heeft geslagen of die [benadeelde partij] een glas in het gezicht heeft geduwd, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een werkstraf voor de duur van
80 uren waarvan 20 uren voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren. De officier van justitie ziet, gelet op het advies van de jeugdreclassering, geen aanleiding om aan de proeftijd bijzondere voorwaarden te verbinden.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging verzoekt bij een bewezenverklaring rekening te houden met het feit dat verdachte zich al een jaar goed aan de bijzondere voorwaarden heeft gehouden die zijn verbonden aan de schorsing van de voorlopige hechtenis.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank houdt bij de bepaling van de op te leggen straf allereerst rekening met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde feit.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het toebrengen van letsel in het gezicht van aangeefster, door een glas in haar gezicht te duwen of te slaan. Aangeefster heeft hierdoor pijn en letsel opgelopen. Er waren veel hechtingen nodig ter genezing van het letsel en omdat het letsel zich in het gezicht bevond, was het letsel gedurende enige tijd ook duidelijk zichtbaar. Verdachte heeft hiermee een forse inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van aangeefster.
Uit de slachtofferverklaring blijkt dat het handelen van verdachte ook emotionele gevolgen heeft gehad voor aangeefster, en zij daar tot op de dag van vandaag nog last van ondervindt.
De rechtbank heeft daarnaast acht geslagen op het strafblad van verdachte waaruit blijkt dat verdachte eerder voor een soortgelijk feit is veroordeeld. De rechtbank zal hiermee bij de bepaling van de strafmaat in strafverhogende zin rekening houden. Ook zal de rechtbank rekening houden met artikel 63 Wetboek van Strafrecht, gelet op de strafbeschikking van 30 juni 2022.
In strafmatigende zin zal de rechtbank rekening houden met het feit dat het bevel tot voorlopige hechtenis al meer dan een jaar is geschorst, en dat verdachte zich in die tijd goed aan de voorwaarden gehouden en zichzelf in positieve zin heeft ontwikkeld. De vertegenwoordiger van de jeugdreclassering heeft ter zitting van 21 juli 2022 verklaard dat hij daarom geen noodzaak meer ziet in het opleggen van bijzondere voorwaarden of een leerstraf.
De rechtbank heeft daarnaast kennisgenomen van het advies van de Raad voor de Kinderbescherming van 14 juli 2022. Ook uit dit advies komt een positief beeld van verdachte naar voren. Dat beeld is ter zitting van 21 juli 2022 bevestigd door de moeder van verdachte.
Alles afwegend, is de rechtbank van oordeel dat een werkstraf conform de eis van de officier van justitie passend en geboden is. De rechtbank ziet vanwege de positieve ontwikkeling die verdachte heeft doorgemaakt geen aanleiding om aan het voorwaardelijke strafdeel bijzondere voorwaarden te verbinden of naast een werkstraf nog een leerstraf op te leggen. Verdachte lijkt in het afgelopen jaar voldoende te hebben geleerd, en in staat te zijn om ook in een vrijwillig kader de juiste hulp en begeleiding te vinden als dat nodig is. De rechtbank gaat er daarnaast van uit dat van het opgelegde voorwaardelijke deel van de werkstraf een voldoende preventieve werking uit zal gaan.
De rechtbank zal aan verdachte opleggen een taakstraf in de vorm van een werkstraf, voor de duur van 80 uren waarvan 20 uren voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren, met aftrek van de tijd die verdachte in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.

7.De benadeelde partij

De benadeelde partij [benadeelde partij] vordert een schadevergoeding van € 1.426,07, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De rechtbank stelt vast dat de vordering bestaat uit drie onderdelen, die samen opgeteld een totaalbedrag van € 1.526,07 betreffen. De rechtbank zal van dit bedrag uitgaan.
De rechtbank heeft hiervoor overwogen dat bewezen kan worden verklaard dat verdachte het subsidiair tenlastegelegde feit heeft gepleegd. Dit betekent ook dat verdachte onrechtmatig heeft gehandeld tegenover de benadeelde partij en dat hij verplicht is de daardoor ontstane schade van de benadeelde partij te vergoeden. De gevorderde schade is niet betwist.
De door de benadeelde gevorderde schadevergoeding acht de rechtbank in het geheel toewijsbaar, te weten een bedrag van € 1.526,07, waarvan € 426,07 materiële schade en
€ 1.100,00 immateriële schade.
Deze schade staat in een voldoende verband met het bewezenverklaarde handelen van verdachte, zodat ook sprake is van schade die een rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde feit.
Als extra waarborg voor betaling zal de rechtbank ten behoeve van de benadeelde partij aan verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van het bedrag van
€ 1.526,07. Zij zal daarbij, gezien de leeftijd van verdachte, het aantal dagen waarvoor gijzeling kan worden toegepast op nul bepalen.

8.De vordering tot tenuitvoerlegging

De officier van justitie heeft in eerste instantie gevorderd dat de voorwaardelijke werkstraf van 66 uren die aan verdachte is opgelegd bij vonnis van 26 augustus 2019 ten uitvoer zal worden gelegd. De officier van justitie heeft ter zitting van 21 juli 2022 verzocht de vordering af te wijzen vanwege de positieve ontwikkeling die verdachte heeft doorgemaakt. De rechtbank is het daarmee eens en zal de vordering tot tenuitvoerlegging afwijzen.

9.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 36f, 45, 63, 77a, 77g, 77m, 77n, 77x, 77y, 77z, 77gg en 302 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

10.De beslissing

De rechtbank:
Vrijspraak
-
spreekt verdachte vrijvan het primair tenlastegelegde feit;
Bewezenverklaring
- verklaart het subsidiair tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
poging tot zware mishandeling;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een werkstraf van 80 (tachtig) uren, subsidiair 40 (veertig) dagen vervangende jeugddetentie,
waarvan 20 (twintig) uren, subsidiair 10 (tien) dagen vervangende jeugddetentie,
voorwaardelijk met een proeftijd van 2 (twee) jaar;
- bepaalt dat deze werkstraf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast:
* omdat verdachte zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit;
- bepaalt dat de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de uitvoering van de werkstraf naar rato van twee uur per dag;
Vordering tenuitvoerlegging
- wijst de vordering tot tenuitvoerlegging af;
Benadeelde partij
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [benadeelde partij] van € 1.526,07, waarvan € 426,07 aan materiële schade en € 1.100,00 aan immateriële schade;
- veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot nu toe begroot op nihil;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer
[benadeelde partij] € 1.526,07 te betalen;
- bepaalt dat bij niet betaling 0 (nul) dagen gijzeling kan worden toegepast;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd;
Voorlopige hechtenis
- heft het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis op.
Dit vonnis is gewezen door mr. N.C.W. Haesen, voorzitter, tevens kinderrechter,
mr. G.H. Nomes en mr. S.H. van Nieuwkerk, rechters, in tegenwoordigheid van
H.M. de Punder-van Dijk, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op
4 augustus 2022.