3.3.3Het oordeel van de rechtbank
3.3.3.1 De rechtbank stelt de volgende feiten vast.
Verdachte is geboren op [geboortedag] 1994. Hem worden vermogensdelicten (151 marktplaats oplichtingen voor kleine bedragen) ten laste gelegd in de periode van 1 november 2012 tot en met 1 februari 2017. Gedurende de tenlastegelegde periode was verdachte adolescent. Het openbaar ministerie heeft op de dagvaarding aangegeven dat het jeugdrecht van toepassing wordt verklaard, waarbij de verdediging zich heeft aangesloten. De rechtbank is het hiermee eens, en zal op deze zaak derhalve het jeugdrecht van toepassing verklaren.
Op 28 augustus 2016 is verdachte voor de eerste keer verhoord als verdachte. Op 1 februari 2017 is het einddossier van de politie gereed gekomen en op 28 april 2017 is dit einddossier binnengekomen bij het arrondissementsparket Zeeland-West-Brabant. Op 9 december 2021 wordt voor het eerst de dagvaarding uitgebracht door de officier van justitie. De zaak is ter zitting van 17 januari 2022 aangebracht en staat voor uitspraak op heden, 31 januari 2021.
In de periode van de tenlastelegging verbleef verdachte grotendeels in de opvang als gevolg van persoonlijke problematiek, die invloed had op het aantal contacten met de politie.
De verdachte heeft thans een bestendig leven. Hij heeft een uitkering, inkomsten uit werk, een vriendin, eigen woonruimte, en hij is schuldenvrij. Na het einde van de tenlastegelegde periode is hij niet meer met politie en/of justitie in contact gekomen.
Het openbaar ministerie heeft geen opdracht gegeven tot een rapport door de Raad voor de kinderbescherming of de reclassering met betrekking tot de vraag of een strafvervolging bij verdachte thans nog een jeugdstrafrechtelijk doel kan dienen.
3.3.3.2 Overschrijding redelijke termijn
Het voorschrift van artikel 6, eerste lid, EVRM beoogt te garanderen dat verdachte een eerlijk proces krijgt, waarbij mede beoogd wordt te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van strafvervolging zal moeten leven. De rechtbank zal allereerst beoordelen of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid van het EVRM is overschreden.
De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn, zoals hiervoor bedoeld, is aangevangen op 28 augustus 2016, de dag dat verdachte voor de eerste keer als verdachte is gehoord en in deze zaak bekend is geworden met de verdenking tegen hem. De termijn tussen het eerste verhoor op 28 augustus 2016 en de uitspraak is 65 maanden. Daarmee is de redelijke termijn van 16 maanden in het jeugdstrafrecht in zeer extreme mate overschreden, en wel met 49 maanden, ruim een factor 3.
Het eindproces-verbaal in deze zaak is afgesloten op 1 februari 2017, zodat de complexiteit van het rechercheonderzoek in de zaak niet de oorzaak is van de zeer extreme overschrijding van de redelijke termijn. Voorts stelt de rechtbank vast dat de verdediging geen aandeel heeft gehad in de overschrijding van de redelijke termijn.
Nu de zeer extreme overschrijding niet is veroorzaakt door de complexiteit van de zaak, noch door de verdediging, komt zij voor rekening van het openbaar ministerie.
De rechtbank merkt daarbij op dat dit niet anders wordt, indien het openbaar ministerie geen zeggenschap zou hebben over het planningsproces voor zittingen, hetgeen de officier van justitie als rechtvaardiging aanvoert voor de laatste twee jaar dat de zaak bij de zittingsplanning gelegen heeft.
De conclusie van de rechtbank is dat de redelijke termijn in deze jeugdzaak is overschreden met 49 maanden, een zeer extreme overschrijding, en dat deze overschrijding voor rekening komt van het openbaar ministerie.
3.3.3.3 Rechtsgevolg van de overschrijding van de redelijk termijn
De vraag die de rechtbank nu moet beoordelen is of de vastgestelde zeer extreme overschrijding als rechtsgevolg kan en moet leiden tot het oordeel dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijkheid moet worden verklaard.
In dit verband heeft de rechtbank acht geslagen op het arrest van de Hoge Raad van 8 september 2015 (ECLI:NLHR:2015:2465), waarin de Hoge Raad in een jeugdzaak met een overschrijding van de 16 maanden termijn met 18 maanden oordeelde dat ‘op dit moment’ niet ontvankelijkheid van het openbaar ministerie geen passend rechtsgevolg is van overschrijding van de redelijke termijn, zelfs indien deze overschrijding aanzienlijk is (r.o. 3.3).
De Hoge Raad gebruikt in zijn kernoverweging de woorden ‘op dit moment’. De rechtbank begrijpt daaruit dat de Hoge Raad ruimte ziet en laat voor de gerechten om een regel te ontwikkelen die (in zijn uiterste consequentie) minder streng is dan de Hoge Raad in 2015 formuleerde, indien (gewijzigde) omstandigheden of inzichten daartoe aanleiding geven. De rechtbank wordt in dat oordeel gesterkt doordat de Hoge Raad in zijn arrest van 20 december 2020 (ECLI:NLHR:2020:1890) meer ruimte biedt voor het rechtsgevolg van niet-ontvankelijkheid dan in zijn arrest van 2015.
Bij de beoordeling of er sprake is van (gewijzigde) omstandigheden of inzichten heeft de rechtbank acht geslagen op de volgende, in onderling verband en samenhang te beschouwen, factoren.
Het arrest van de Hoge Raad is in de wetenschap en rechtspraktijk alom bekritiseerd omdat de regel te streng is, zeker als vast zou komen staan dat een jeugdrechtelijke interventie door zeer extreme overschrijding van de redelijke termijn een goede ontwikkeling van de jeugdige zou verstoren. Voorts wijst de rechtbank op de omstandigheid dat de rechtspraak, regering en parlement breed hebben aangegeven uit de Toeslagenaffaire geleerd te hebben dat op de toepassing van strenge regels een uitzondering gemaakt moet kunnen worden indien die strenge toepassing tot disproportioneel nadeel voor betrokkenen leidt.
Het jeugdstrafrecht dient in hoofdzaak een positieve pedagogische ontwikkeling van verdachten. Dit pedagogische hoofddoel van het jeugdstrafrecht maakt dat de strafrechtelijke reactie snel, doeltreffend en op maat moet zijn. Naarmate die reactie langer op zich laat wachten, wordt het effect van een pedagogische interventie minder, nihil en kan de interventie uiteindelijk zelfs leiden tot een verstoring of vernietiging van een eventuele positieve ontwikkeling van verdachten.
In deze zaak is de rechtbank van oordeel dat door de zeer extreme overschrijding van de redelijke termijn met 49 maanden een pedagogische interventie op grond van het jeugdstrafrecht niet alleen geen zin meer heeft, maar zelfs de positieve ontwikkeling van verdachte verstoort. De situatie van verdachte is op dit moment volledig – in positieve zin -gewijzigd ten opzichte van de periode genoemd in de tenlastelegging. Destijds verbleef verdachte in de opvang als gevolg van persoonlijke problematiek en bestonden er grote zorgen over zijn persoonlijke omstandigheden. Verdachte heeft een nieuw leven opgebouwd, met stabiliteit op de leefgebieden wonen, werken en relatie. Sinds 2017 zijn er geen politiecontacten meer geweest. Het doel van een eventuele pedagogische interventie op grond van het jeugdstrafrecht is derhalve op andere wijze behaald, en een eventuele veroordeling zal alleen maar negatieve gevolgen kunnen hebben voor verdachte. Dit geldt ook als de straf zou bestaan uit een schuldigverklaring zonder oplegging van straf, omdat een dergelijke verklaring verdachte zal kunnen belemmeren in het vinden van werk waarvoor een verklaring van goed gedrag vereist is. De rechtbank ziet het verstoren van de positieve ontwikkeling van verdachte als gevolg van een jeugdstrafrechtelijke interventie als een disproportioneel nadeel voor verdachte als hierboven bedoeld.
In dit verband heeft de officier van justitie desgevraagd nog geantwoord dat hij als strafdoel in deze zaak ziet dat het openbaar ministerie een signaal aan de samenleving afgeeft dat aangiften van internetoplichting door het openbaar ministerie serieus genomen worden. Los van de vraag of de samenleving een vervolging na zes jaren stilzitten van het openbaar ministerie nog oppikt als een signaal dat het openbaar ministerie aangiften van internetoplichting serieus neemt, is de rechtbank van oordeel dat het genoemde strafdoel niet meer past in het pedagogisch hoofddoel van het jeugdstrafrecht.
De rechtbank neemt in haar beoordeling ook mee dat er bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant sinds twee jaar op verzoek van het openbaar ministerie zogenaamde niet-ontvankelijkheidszittingen worden gepland. In de zaken die op deze zittingen worden behandeld vordert de officier van justitie het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren op grond van zeer extreme termijnoverschrijdingen.
Zo heeft, bijvoorbeeld, op 25 mei 2021 een dergelijke zitting plaatsgevonden waarbij in zes volwassenen zaken bij vonnissen van 8 juni 2021 de officier van justitie niet-ontvankelijk is verklaard in de vervolging van verdachte vanwege de zeer extreme overschrijding van de redelijke termijn. In al deze zaken heeft de officier van justitie zelf de niet-ontvankelijkheid gevorderd en deze zaken betreffen allemaal zaken van grotere ernst (vermogensdelicten, voorhanden hebben van een pistool/vuurwapen, (gewoonte) witwassen, voorhanden hebben van chemicaliën) en met een termijnoverschrijding van bijna vijf en zes jaren (vonnissen van 8 juni 2021 met parketnummers 02/820605-14, 02/820606-14, 02/820604-14, 02/665988-14, 02/821699-14 en 02/665913-13).
Voorts stelt de rechtbank vast dat door de zeer extreme overschrijding van de redelijke termijn de waarheidsvinding in het gedrang is gekomen. Het gaat om een omvangrijke zaak, waarvan niet op voorhand zonder meer gezegd kan worden dat op eenvoudige wijze, zonder nader onderzoek, zoals het horen van getuigen, tot een vrijspraak of bewezenverklaring kan worden gekomen. Daarmee zijn de beginselen van een behoorlijke procesorde in ernstige mate geschonden en dat heeft gevolgen voor de vraag of er nog sprake kan zijn van een eerlijk proces.
Daarnaast heeft de rechtbank, in het kader van het maatschappelijk belang dat met voortzetting van de vervolging nog zou kunnen zijn gediend, meegewogen dat zich in deze zaak geen benadeelde partijen zich hebben gevoegd met civiele vorderingen.
3.3.3.4 Conclusie
Al het voorgaande overziende is de rechtbank van oordeel dat het in deze oplichtingszaak niet slechts gaat om een overschrijding van de redelijke termijn die zich door strafvermindering of het niet opleggen van een straf kan laten compenseren.
In deze zaak is het hoofddoel van het jeugdrecht bereikt; een strafrechtelijk interventie zal de positieve ontwikkeling die verdachte doormaakt alleen maar verstoren. Dit staat haaks op het hoofddoel van het jeugdstrafrecht en levert een disproportioneel nadeel voor verdachte op.
Daar komt bij dat in volwassenen strafzaken van grotere ernst en met soortgelijke termijnoverschrijdingen, het openbaar ministerie bij herhaling zelf de niet-ontvankelijkheid vordert en deze ook door de rechtbank wordt uitgesproken.
De overschrijding van de redelijke termijn is ook zodanig dat de beginselen van een behoorlijke procesorde wezenlijk geschonden zijn doordat de waarheidsvinding in het gedrang is gekomen.
Op grond van al het bovenstaande komt de rechtbank tot het oordeel dat er geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6, eerste lid EVRM. Tevens oordeelt de rechtbank dat op grond van al het bovenstaande geen officier van justitie in redelijkheid tot voortzetting van de vervolging heeft kunnen komen.
Als gevolg van deze oordelen heeft het openbaar ministerie het recht op strafvervolging verloren en zal de rechtbank het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaren in de vervolging van de verdachte. Ieder van de oordelen draagt deze conclusie zelfstandig.