ECLI:NL:RBZWB:2022:438

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
31 januari 2022
Publicatiedatum
31 januari 2022
Zaaknummer
02-665573-17
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in vervolging wegens extreme overschrijding van de redelijke termijn in een jeugdzaak

In deze jeugdzaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 31 januari 2022 geoordeeld dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is in de vervolging van de verdachte. De zaak betreft een aantal oplichtingen die plaatsvonden tussen 1 november 2012 en 1 februari 2017. De verdachte, geboren in 1994, heeft zich gedurende deze periode schuldig gemaakt aan internetoplichting, waarbij hij valse namen gebruikte om mensen te bedriegen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak in ernstige mate is overschreden, met maar liefst 49 maanden. Dit is voornamelijk te wijten aan de traagheid van het openbaar ministerie, terwijl de verdachte zelf altijd heeft meegewerkt aan het proces.

De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de overschrijding van de redelijke termijn niet alleen de beginselen van een goede procesorde heeft geschonden, maar ook dat het recht op een eerlijk proces in gevaar is gekomen. De verdachte heeft inmiddels een stabiel leven opgebouwd en er zijn geen recente politiecontacten meer geweest. De rechtbank concludeert dat een strafrechtelijke interventie op basis van het jeugdstrafrecht niet meer zinvol is en zelfs schadelijk kan zijn voor de positieve ontwikkeling van de verdachte. Daarom heeft de rechtbank besloten dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is in de vervolging, wat een belangrijke uitspraak is in het kader van de bescherming van de rechten van jeugdige verdachten.

De beslissing van de rechtbank is een duidelijke boodschap dat de redelijke termijn in strafzaken gerespecteerd moet worden en dat langdurige vertragingen in de vervolging ernstige gevolgen kunnen hebben voor de rechtsgang en de betrokkenen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02/665573-17
vonnis van de meervoudige kamer van 31 januari 2022
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [geboortedag] 1994 te [geboorteplaats]
wonende te [woonplaats]
raadsman mr. J. van Rooijen, advocaat te Tilburg

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 17 januari 2021. Verdachte is niet verschenen. Wel is verschenen zijn gemachtigde raadsman. De officier van justitie, mr. A. Vroombout, en de verdediging hebben hun standpunten kenbaar gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat
verdachte tezamen en in vereniging met anderen tussen 1 november 2012 en 1 februari 2017 een groot aantal mensen heeft opgelicht op internet door gebruik te maken van valse namen en deze mensen te laten betalen voor goederen die verdachte vervolgens niet heeft geleverd.

3.De voorvragen

3.1
De geldigheid van de dagvaarding
3.1.1
De raadsman voert aan dat het strafrechtelijk verwijt dat verdachte ten laste wordt gelegd in de tenlastelegging voldoende moet worden verfeitelijkt, zodat voor alle procesdeelnemers duidelijk is waar de aandacht op gericht moet zijn. Voortdurend moet in het oog worden gehouden dat de vraag centraal staat of de verdachte zich op basis van de tenlastelegging goed kan verdedigen.
Het is voor de verdediging op basis van de tenlastelegging niet helder over welke 151 personen en/of aangiftes het in de tenlastelegging van verdachte precies gaat en op welke concrete datum, tijd en plaats deze feiten zich voorgedaan moeten hebben. Ook heeft het openbaar ministerie verzuimd een tenlastelegging op te maken waarin de feitelijke (oplichtings-)handelingen zijn omschreven op grond waarvan concrete personen zijn bewogen tot afgifte van gelden of goederen. De dagvaarding dient geheel, dan wel ten dele, nietig te worden verklaard.
3.1.2
De officier van justitie voert aan dat in de tenlastelegging voldoende feitelijk staat weergegeven wat verstaan moet worden onder oplichtingshandelingen. Daarbij moet ook het dossier worden meegenomen. De combinatie van tenlastelegging en dossier maakt het verwijt voldoende duidelijk voor verdachte. De dagvaarding is daarom geldig.
3.1.3
De rechtbank is van oordeel dat het voor verdachte gelet op de tenlastelegging, gelezen in samenhang met het onderliggend dossier, voldoende duidelijk is waartegen hij zich moet verdedigen. De dagvaarding voldoet dus aan de eisen gesteld in artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering en is daarmee geldig. De rechtbank verwerpt derhalve het verweer van de verdediging.
3.2
De rechtbank is bevoegd.
3.3
De ontvankelijkheid van de officier van justitie.
3.3.1
Het standpunt van de verdediging
De verdediging meent dat er gronden zijn om de officier van justitie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging van deze strafzaak. De verdediging voert aan dat er sprake is van schending van de beginselen van een goede procesorde, meer specifiek schending van het recht op een eerlijk proces in combinatie met de schending van een redelijke en billijke belangenafweging. Op de dagvaarding van verdachte staan vier personen uitgeschreven die allemaal ruim vijf jaar geleden aangifte hebben gedaan. Het is niet duidelijk of deze personen strafvervolging wensen. Ook wordt op de dagvaarding vermeld dat de officier van justitie voornemens is toepassing van het jeugdstrafrecht te vorderen. Op zich begrijpelijk, maar ten aanzien hiervan zou wel onderzocht dienen te worden of verdachte vervolgd zou moeten worden ex artikel 77c van het Wetboek van Strafrecht. De vraag is hoe dat ruim vijf jaar later mogelijk is. Hetzelfde geldt voor de bewijsvraag en het formuleren van een eventuele straf en strafnut na zo’n lange tijd. Temeer nu verdachte nimmer meer in contact is gekomen met politie of justitie en hij een bestendig leven leidt. De officier van justitie heeft kennelijk niet de moeite betracht om een onderzoek door de reclassering uit te laten voeren. De reclassering die in het kader van een dergelijk onderzoek informatie inwint bij de Raad voor de Kinderbescherming. De kwetsbaarheid van verdachte, dan wel diens persoonlijke omstandigheden ten tijde van een eventueel delict, de omstandigheden waaronder een eventueel delict is gepleegd, alsmede de persoonlijke omstandigheden van de verdachte op dit moment, kunnen een belangrijke rol spelen bij de vraag of het jeugdstrafrecht toegepast moet worden en of een strafrechtelijke vervolging nu nog in de rede ligt.
In deze zaak is sprake van een flagrante schending van de redelijke termijn. Artikel 6 EVRM is dan ook zonder meer in ernstige mate geschonden. Naast de flagrante schending van de redelijke termijn is er ook sprake van een schending van het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging en van het recht op een eerlijk proces.
De extreme termijnoverschrijding is vrijwel geheel toe te schrijven aan het Openbaar Ministerie. Verdachte heeft zich nimmer aan politieonderzoek of vervolging onttrokken. De verdediging heeft tot op heden geen onderzoekwensen ingediend en steeds ruim medewerking verleend aan het vaststellen van een zittingsdatum. De verdediging is van mening dat er thans geen enkel voor strafrechtelijk handhaving te beschermen belang bij vervolging van verdachte voor deze feiten is.
Bovendien is het doel van het jeugdstrafrecht ervoor te zorgen dat de jongere zijn of haar leven weer goed kan voortzetten. Het doel dat het jeugdrecht nastreeft is in deze zaak al behaald, zodat strafvervolging opportuun noch noodzakelijk is. Van een redelijke en billijke belangenafweging die tot deze vervolgingsbeslissing heeft geleid is geen sprake geweest.
De verdediging verzoekt de officier van justitie niet-ontvankelijk te verklaren in diens vervolging.
3.3.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt dat hij ontvankelijk is in de vervolging. Het is een trieste zaak dat het gaat om feiten die terug gaan tot 2012. Het gaat echter om een flink aantal oplichtingen. In het onderzoek zijn veel verdachten naar voren gekomen en er is veel tijd overheen gegaan om die allemaal te kunnen verhoren. Het onderzoek heeft veel tijd nodig gehad. Het is geen complexe zaak, maar wel een omvangrijke zaak. In februari 2017 is het eindproces-verbaal afgesloten, hetgeen in april 2017 is binnengekomen bij het openbaar ministerie In december 2017 heeft het openbaar ministerie besloten tot vervolging en voor het tijdsverloop nadien heeft de officier van justitie geen verklaring. In november 2017 heeft het openbaar ministerie beoordeelt dat de zaak moet worden gedagvaard en in november 2019 is het einddossier naar de verkeerstoren gestuurd om op zitting te plannen. Slecht het tijdsverloop van november 2017 tot november 2019 kan de officier van justitie verweten worden. De dagvaarding is pas in december 2021 uitgebracht, maar de dagvaarding kan ook pas worden uitgebracht als er een zitting is gepland.
Het is vaste jurisprudentie van de Hoge Raad dat overschrijding van de redelijke termijn niet leidt tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie. Niet-ontvankelijkheid volgt alleen in bijzondere situaties waarbij de overschrijding van de termijn aan de houding van het openbaar ministerie ligt. Daar is in deze zaak geen sprake van. Het had sneller gekund, maar dit dient niet te leiden tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie.
Voorts stelt de officier van justitie dat het niet zorgvuldig is dat er geen onderzoek door de reclassering heeft plaatsgevonden. Het is wel zorgvuldig geweest van de officier van justitie om toepassing van het jeugdstrafrecht te vorderen. Dat is in het voordeel van verdachte.
3.3.3
Het oordeel van de rechtbank
3.3.3.1 De rechtbank stelt de volgende feiten vast.
Verdachte is geboren op [geboortedag] 1994. Hem worden vermogensdelicten (151 marktplaats oplichtingen voor kleine bedragen) ten laste gelegd in de periode van 1 november 2012 tot en met 1 februari 2017. Gedurende de tenlastegelegde periode was verdachte adolescent. Het openbaar ministerie heeft op de dagvaarding aangegeven dat het jeugdrecht van toepassing wordt verklaard, waarbij de verdediging zich heeft aangesloten. De rechtbank is het hiermee eens, en zal op deze zaak derhalve het jeugdrecht van toepassing verklaren.
Op 28 augustus 2016 is verdachte voor de eerste keer verhoord als verdachte. Op 1 februari 2017 is het einddossier van de politie gereed gekomen en op 28 april 2017 is dit einddossier binnengekomen bij het arrondissementsparket Zeeland-West-Brabant. Op 9 december 2021 wordt voor het eerst de dagvaarding uitgebracht door de officier van justitie. De zaak is ter zitting van 17 januari 2022 aangebracht en staat voor uitspraak op heden, 31 januari 2021.
In de periode van de tenlastelegging verbleef verdachte grotendeels in de opvang als gevolg van persoonlijke problematiek, die invloed had op het aantal contacten met de politie.
De verdachte heeft thans een bestendig leven. Hij heeft een uitkering, inkomsten uit werk, een vriendin, eigen woonruimte, en hij is schuldenvrij. Na het einde van de tenlastegelegde periode is hij niet meer met politie en/of justitie in contact gekomen.
Het openbaar ministerie heeft geen opdracht gegeven tot een rapport door de Raad voor de kinderbescherming of de reclassering met betrekking tot de vraag of een strafvervolging bij verdachte thans nog een jeugdstrafrechtelijk doel kan dienen.
3.3.3.2 Overschrijding redelijke termijn
Het voorschrift van artikel 6, eerste lid, EVRM beoogt te garanderen dat verdachte een eerlijk proces krijgt, waarbij mede beoogd wordt te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van strafvervolging zal moeten leven. De rechtbank zal allereerst beoordelen of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid van het EVRM is overschreden.
De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn, zoals hiervoor bedoeld, is aangevangen op 28 augustus 2016, de dag dat verdachte voor de eerste keer als verdachte is gehoord en in deze zaak bekend is geworden met de verdenking tegen hem. De termijn tussen het eerste verhoor op 28 augustus 2016 en de uitspraak is 65 maanden. Daarmee is de redelijke termijn van 16 maanden in het jeugdstrafrecht in zeer extreme mate overschreden, en wel met 49 maanden, ruim een factor 3.
Het eindproces-verbaal in deze zaak is afgesloten op 1 februari 2017, zodat de complexiteit van het rechercheonderzoek in de zaak niet de oorzaak is van de zeer extreme overschrijding van de redelijke termijn. Voorts stelt de rechtbank vast dat de verdediging geen aandeel heeft gehad in de overschrijding van de redelijke termijn.
Nu de zeer extreme overschrijding niet is veroorzaakt door de complexiteit van de zaak, noch door de verdediging, komt zij voor rekening van het openbaar ministerie.
De rechtbank merkt daarbij op dat dit niet anders wordt, indien het openbaar ministerie geen zeggenschap zou hebben over het planningsproces voor zittingen, hetgeen de officier van justitie als rechtvaardiging aanvoert voor de laatste twee jaar dat de zaak bij de zittingsplanning gelegen heeft.
De conclusie van de rechtbank is dat de redelijke termijn in deze jeugdzaak is overschreden met 49 maanden, een zeer extreme overschrijding, en dat deze overschrijding voor rekening komt van het openbaar ministerie.
3.3.3.3 Rechtsgevolg van de overschrijding van de redelijk termijn
De vraag die de rechtbank nu moet beoordelen is of de vastgestelde zeer extreme overschrijding als rechtsgevolg kan en moet leiden tot het oordeel dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijkheid moet worden verklaard.
In dit verband heeft de rechtbank acht geslagen op het arrest van de Hoge Raad van 8 september 2015 (ECLI:NLHR:2015:2465), waarin de Hoge Raad in een jeugdzaak met een overschrijding van de 16 maanden termijn met 18 maanden oordeelde dat ‘op dit moment’ niet ontvankelijkheid van het openbaar ministerie geen passend rechtsgevolg is van overschrijding van de redelijke termijn, zelfs indien deze overschrijding aanzienlijk is (r.o. 3.3).
De Hoge Raad gebruikt in zijn kernoverweging de woorden ‘op dit moment’. De rechtbank begrijpt daaruit dat de Hoge Raad ruimte ziet en laat voor de gerechten om een regel te ontwikkelen die (in zijn uiterste consequentie) minder streng is dan de Hoge Raad in 2015 formuleerde, indien (gewijzigde) omstandigheden of inzichten daartoe aanleiding geven. De rechtbank wordt in dat oordeel gesterkt doordat de Hoge Raad in zijn arrest van 20 december 2020 (ECLI:NLHR:2020:1890) meer ruimte biedt voor het rechtsgevolg van niet-ontvankelijkheid dan in zijn arrest van 2015.
Bij de beoordeling of er sprake is van (gewijzigde) omstandigheden of inzichten heeft de rechtbank acht geslagen op de volgende, in onderling verband en samenhang te beschouwen, factoren.
Het arrest van de Hoge Raad is in de wetenschap en rechtspraktijk alom bekritiseerd omdat de regel te streng is, zeker als vast zou komen staan dat een jeugdrechtelijke interventie door zeer extreme overschrijding van de redelijke termijn een goede ontwikkeling van de jeugdige zou verstoren. Voorts wijst de rechtbank op de omstandigheid dat de rechtspraak, regering en parlement breed hebben aangegeven uit de Toeslagenaffaire geleerd te hebben dat op de toepassing van strenge regels een uitzondering gemaakt moet kunnen worden indien die strenge toepassing tot disproportioneel nadeel voor betrokkenen leidt.
Het jeugdstrafrecht dient in hoofdzaak een positieve pedagogische ontwikkeling van verdachten. Dit pedagogische hoofddoel van het jeugdstrafrecht maakt dat de strafrechtelijke reactie snel, doeltreffend en op maat moet zijn. Naarmate die reactie langer op zich laat wachten, wordt het effect van een pedagogische interventie minder, nihil en kan de interventie uiteindelijk zelfs leiden tot een verstoring of vernietiging van een eventuele positieve ontwikkeling van verdachten.
In deze zaak is de rechtbank van oordeel dat door de zeer extreme overschrijding van de redelijke termijn met 49 maanden een pedagogische interventie op grond van het jeugdstrafrecht niet alleen geen zin meer heeft, maar zelfs de positieve ontwikkeling van verdachte verstoort. De situatie van verdachte is op dit moment volledig – in positieve zin -gewijzigd ten opzichte van de periode genoemd in de tenlastelegging. Destijds verbleef verdachte in de opvang als gevolg van persoonlijke problematiek en bestonden er grote zorgen over zijn persoonlijke omstandigheden. Verdachte heeft een nieuw leven opgebouwd, met stabiliteit op de leefgebieden wonen, werken en relatie. Sinds 2017 zijn er geen politiecontacten meer geweest. Het doel van een eventuele pedagogische interventie op grond van het jeugdstrafrecht is derhalve op andere wijze behaald, en een eventuele veroordeling zal alleen maar negatieve gevolgen kunnen hebben voor verdachte. Dit geldt ook als de straf zou bestaan uit een schuldigverklaring zonder oplegging van straf, omdat een dergelijke verklaring verdachte zal kunnen belemmeren in het vinden van werk waarvoor een verklaring van goed gedrag vereist is. De rechtbank ziet het verstoren van de positieve ontwikkeling van verdachte als gevolg van een jeugdstrafrechtelijke interventie als een disproportioneel nadeel voor verdachte als hierboven bedoeld.
In dit verband heeft de officier van justitie desgevraagd nog geantwoord dat hij als strafdoel in deze zaak ziet dat het openbaar ministerie een signaal aan de samenleving afgeeft dat aangiften van internetoplichting door het openbaar ministerie serieus genomen worden. Los van de vraag of de samenleving een vervolging na zes jaren stilzitten van het openbaar ministerie nog oppikt als een signaal dat het openbaar ministerie aangiften van internetoplichting serieus neemt, is de rechtbank van oordeel dat het genoemde strafdoel niet meer past in het pedagogisch hoofddoel van het jeugdstrafrecht.
De rechtbank neemt in haar beoordeling ook mee dat er bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant sinds twee jaar op verzoek van het openbaar ministerie zogenaamde niet-ontvankelijkheidszittingen worden gepland. In de zaken die op deze zittingen worden behandeld vordert de officier van justitie het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren op grond van zeer extreme termijnoverschrijdingen.
Zo heeft, bijvoorbeeld, op 25 mei 2021 een dergelijke zitting plaatsgevonden waarbij in zes volwassenen zaken bij vonnissen van 8 juni 2021 de officier van justitie niet-ontvankelijk is verklaard in de vervolging van verdachte vanwege de zeer extreme overschrijding van de redelijke termijn. In al deze zaken heeft de officier van justitie zelf de niet-ontvankelijkheid gevorderd en deze zaken betreffen allemaal zaken van grotere ernst (vermogensdelicten, voorhanden hebben van een pistool/vuurwapen, (gewoonte) witwassen, voorhanden hebben van chemicaliën) en met een termijnoverschrijding van bijna vijf en zes jaren (vonnissen van 8 juni 2021 met parketnummers 02/820605-14, 02/820606-14, 02/820604-14, 02/665988-14, 02/821699-14 en 02/665913-13).
Voorts stelt de rechtbank vast dat door de zeer extreme overschrijding van de redelijke termijn de waarheidsvinding in het gedrang is gekomen. Het gaat om een omvangrijke zaak, waarvan niet op voorhand zonder meer gezegd kan worden dat op eenvoudige wijze, zonder nader onderzoek, zoals het horen van getuigen, tot een vrijspraak of bewezenverklaring kan worden gekomen. Daarmee zijn de beginselen van een behoorlijke procesorde in ernstige mate geschonden en dat heeft gevolgen voor de vraag of er nog sprake kan zijn van een eerlijk proces.
Daarnaast heeft de rechtbank, in het kader van het maatschappelijk belang dat met voortzetting van de vervolging nog zou kunnen zijn gediend, meegewogen dat zich in deze zaak geen benadeelde partijen zich hebben gevoegd met civiele vorderingen.
3.3.3.4 Conclusie
Al het voorgaande overziende is de rechtbank van oordeel dat het in deze oplichtingszaak niet slechts gaat om een overschrijding van de redelijke termijn die zich door strafvermindering of het niet opleggen van een straf kan laten compenseren.
In deze zaak is het hoofddoel van het jeugdrecht bereikt; een strafrechtelijk interventie zal de positieve ontwikkeling die verdachte doormaakt alleen maar verstoren. Dit staat haaks op het hoofddoel van het jeugdstrafrecht en levert een disproportioneel nadeel voor verdachte op.
Daar komt bij dat in volwassenen strafzaken van grotere ernst en met soortgelijke termijnoverschrijdingen, het openbaar ministerie bij herhaling zelf de niet-ontvankelijkheid vordert en deze ook door de rechtbank wordt uitgesproken.
De overschrijding van de redelijke termijn is ook zodanig dat de beginselen van een behoorlijke procesorde wezenlijk geschonden zijn doordat de waarheidsvinding in het gedrang is gekomen.
Op grond van al het bovenstaande komt de rechtbank tot het oordeel dat er geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6, eerste lid EVRM. Tevens oordeelt de rechtbank dat op grond van al het bovenstaande geen officier van justitie in redelijkheid tot voortzetting van de vervolging heeft kunnen komen.
Als gevolg van deze oordelen heeft het openbaar ministerie het recht op strafvervolging verloren en zal de rechtbank het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaren in de vervolging van de verdachte. Ieder van de oordelen draagt deze conclusie zelfstandig.

4.De beslissing

De rechtbank:
- verklaart
de officier van justitie niet ontvankelijk in de vervolgingvan verdachte.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.H.W.M. Sterk, voorzitter, mr. I. de Graaf en mr. L.W. Louwerse, rechters, in tegenwoordigheid van I.H.E. van Diepen, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting van 31 januari 2022.
Mr. I. de Graaf en mr. L.W. Louwerse zijn niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.