In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 28 juli 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het UWV over de beëindiging van de WIA-uitkering. Eiser, die sinds 2015 ziek is en een WIA-uitkering ontvangt, heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van het UWV om zijn uitkering per 30 mei 2021 te beëindigen. Het UWV stelde dat er per 29 maart 2021 geen sprake meer was van arbeidsongeschiktheid op medische en arbeidskundige gronden. Eiser was het niet eens met deze beslissing en voerde aan dat het UWV onvoldoende onderzoek had gedaan naar zijn situatie en dat hij als volledig en duurzaam arbeidsongeschikt moest worden aangemerkt.
De rechtbank heeft vastgesteld dat het UWV zijn besluit heeft gebaseerd op rapporten van verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen. De rechtbank oordeelde dat deze rapporten zorgvuldig tot stand zijn gekomen en aan de vereisten voldoen. Eiser heeft niet voldoende medische onderbouwing gepresenteerd om zijn standpunt te onderbouwen. De rechtbank concludeerde dat de verzekeringsartsen voldoende onderzoek hebben gedaan en dat er geen reden was om de arbeidskundige beoordeling van het UWV in twijfel te trekken.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eiser ongegrond verklaard, wat betekent dat de beëindiging van de WIA-uitkering door het UWV terecht was. Eiser krijgt geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht, omdat hij in het ongelijk is gesteld.