In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 28 juli 2022 uitspraak gedaan in een beroep van eiser tegen een besluit van het UWV. Eiser, die een WAO-uitkering ontving, was het niet eens met de vaststelling van zijn arbeidsongeschiktheid op 72,37%. Het UWV had op 28 december 2020 besloten dat de uitkering ongewijzigd bleef en dit besluit werd in een later stadium, op 17 mei 2021, door het UWV in het bestreden besluit bevestigd. Eiser stelde dat zijn gezondheidstoestand was verslechterd en dat hij niet in staat was om 4 uur per dag en 20 uur per week te werken. Hij verwees naar medische informatie en artikelen ter ondersteuning van zijn standpunt.
De rechtbank heeft de zaak behandeld op een online zitting op 19 juli 2022, waarbij eiser niet aanwezig was, maar het UWV vertegenwoordigd was door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft de medische rapporten van de verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen beoordeeld en geconcludeerd dat deze rapporten zorgvuldig tot stand zijn gekomen en voldoen aan de gestelde voorwaarden. De rechtbank oordeelde dat eiser niet voldoende medische onderbouwing had geleverd om zijn standpunt te onderbouwen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzekeringsartsen alle relevante medische informatie in hun beoordeling hebben betrokken en dat er geen reden was om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eiser ongegrond verklaard, wat betekent dat de beslissing van het UWV om de arbeidsongeschiktheid op 72,37% vast te stellen, terecht was. Eiser kreeg geen gelijk en de proceskosten werden niet vergoed.