ECLI:NL:RBZWB:2022:42

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
4 januari 2022
Publicatiedatum
7 januari 2022
Zaaknummer
C/02/389784 / FA RK 21-4360
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot adoptie van meerderjarige stiefdochters door voormalig stiefvader

Op 4 januari 2022 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak betreffende de afwijzing van een verzoek tot adoptie van twee meerderjarige stiefdochters door hun voormalig stiefvader. De rechtbank oordeelde dat er geen bijzondere zwaarwegende omstandigheden aanwezig waren die het mogelijk zouden maken om de wettelijke vereisten voor adoptie, zoals vastgelegd in artikel 1:228 van het Burgerlijk Wetboek, te omzeilen. De verzoeker, die de stiefvader was, had verzocht om adoptie van zijn stiefdochters, die op dat moment 56 en 50 jaar oud waren. De rechtbank stelde vast dat de stiefdochters meerderjarig waren en dat er niet voldaan was aan de voorwaarde van minderjarigheid, wat een dwingend vereiste is voor adoptie. Daarnaast was er ook niet voldaan aan de voorwaarde van een minimum leeftijdsverschil tussen de verzoeker en de te adopteren kinderen. De rechtbank concludeerde dat de afwijzing van het verzoek geen ongeoorloofde inbreuk vormde op het recht op gezinsleven zoals beschermd door artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank benadrukte dat de afwijzing van het verzoek niets afdoet aan de feitelijke band tussen de verzoeker en de stiefdochters.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Zittingsplaats: Middelburg
Zaaknummer: C/02/389784 / FA RK 21-4360
datum uitspraak: 4 januari 2022
beschikking betreffende adoptie
in de zaak van
[verzoeker],
hierna te noemen: verzoeker,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat: mr. J.E.J. van Dijk te Hoogerheide.
Als belanghebbenden in onderhavige zaak worden aangemerkt:
[de moeder] ,
hierna te noemen de moeder,
wonende te [woonplaats] ,
[belanghebbende 2] ,
hierna te noemen [belanghebbende 2] ,
wonende te [woonplaats] ,
[belanghebbende 3] ,
hierna te noemen [belanghebbende 3] ,
wonende te [woonplaats] ,
[belanghebbende 4],
hierna te noemen [belanghebbende 4] ,
wonende te [woonplaats] ,
[belanghebbende 5] ,
hierna te noemen [belanghebbende 5] ,
wonende te [woonplaats] .
Als informant is in de procedure betrokken:
[echtgenote verzoeker],
hierna te noemen de echtgenote van verzoeker,
wonende te [woonplaats] .

1.Het procesverloop

1.1
De rechtbank oordeelt op grond van de navolgende stukken:
- het op 16 september 2021 ontvangen verzoek tot eenpersoonsadoptie door (gewezen) stiefvader van meerderjarige (gewezen) stiefdochters, met bijlagen;
- de op 20 oktober 2021 ontvangen referte verklaring van de moeder;
- het telefoongesprek van [belanghebbende 5] met een griffier van de rechtbank op 16 november 2021.
1.2
Het verzoek is mondeling behandeld op 1 december 2021. Bij die gelegenheid zijn verschenen:
- verzoeker, bijgestaan door zijn advocaat,
- [belanghebbende 2] ,
- [belanghebbende 3] ,
- [belanghebbende 4] ,
- de echtgenote van verzoeker.
Alhoewel correct opgeroepen zijn (met voorafgaande kennisgeving) niet verschenen:
- de moeder,
- [belanghebbende 5] .

2.De feiten

2.1
De moeder en [belanghebbende 5] zijn op 8 september 1964 met elkaar gehuwd. Het huwelijk van deze partijen is op 12 september 1973 door echtscheiding ontbonden.
2.2
Tijdens het huwelijk van de moeder en [belanghebbende 5] zijn geboren:
- [belanghebbende 2] ( [belanghebbende 2] ), geboren te [geboorteplaats] op 26 juni 1965,
- [belanghebbende 3] ( [belanghebbende 3] ), geboren te [geboorteplaats] op 17 oktober 1970.
2.3
[belanghebbende 5] is de juridische vader van [belanghebbende 2] en [belanghebbende 3] .
2.4
De moeder en verzoeker zijn op 5 september 1975 met elkaar gehuwd. Het huwelijk van deze partijen is op 14 augustus 2001 door echtscheiding ontbonden.
2.5
Tijdens het huwelijk van de moeder en verzoeker is geboren:
- [belanghebbende 4] ( [belanghebbende 4] ), geboren te [geboorteplaats] op 2 mei 1975.
2.6
Verzoeker, geboren op 8 februari 1949 te [geboorteplaats] , is de juridische vader van [belanghebbende 4] .

3.Het verzoek

3.1
Verzoeker verzoekt, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, uit te spreken de adoptie door verzoeker van
- [belanghebbende 2] , geboren te [geboorteplaats] op 26 juni 1965,
- [belanghebbende 3] , geboren te [geboorteplaats] op 17 oktober 1970,
als dochters van [de moeder] , geboren in [geboorteplaats] op 8 december 1947 en van [belanghebbende 5] , geboren in [geboorteplaats] op 29 juni 1946.
3.2
[belanghebbende 2] en [belanghebbende 3] verzoeken het verzoek toe te wijzen.
3.3
De moeder stemt blijkens de overgelegde referteverklaring in met het verzoek.
3.4
[belanghebbende 5] en [belanghebbende 4] voeren geen verweer tegen het verzoek.
3.5
Op de standpunten van partijen wordt, voor zover van belang voor de beoordeling van het verzoek, hierna ingegaan.

4.De beoordeling

4.1
Ingevolge artikel 1:227, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) geschiedt adoptie door een uitspraak van de rechtbank op verzoek van twee personen tezamen of op verzoek van één persoon alleen. Het verzoek tot adoptie kan ingevolge artikel 1:227, derde lid, BW vervolgens alleen worden toegewezen indien de adoptie in het kennelijk belang is van het kind en op het tijdstip van het verzoek tot adoptie vaststaat en voor de toekomst
redelijkerwijs te voorzien is dat het kind niets meer van zijn ouder in de hoedanigheid van
ouder te verwachten heeft, en aan de voorwaarden, genoemd in artikel 1:228 BW, wordt
voldaan.
4.2
De voorwaarden voor stiefouderadoptie genoemd in artikel 1:228, eerste lid, BW zijn:
a. a) dat de minderjarige op de dag van het eerste verzoek minderjarig is, en dat het kind, indien het op de dag van het verzoek twaalf jaren of ouder is, ter gelegenheid van zijn verhoor niet van bezwaren tegen toewijzing van het verzoek heeft doen blijken;
b) dat de minderjarige geen kleinkind is van een adoptant;
c) dat de adoptant ten minste achttien jaar ouder is dan de minderjarige;
d) dat geen der ouders het verzoek tegenspreekt;
e) dat de minderjarige moeder van het kind op de dag van het verzoek de leeftijd van zestien jaren heeft bereikt;
f) dat de adoptant en de moeder de minderjarige gedurende tenminste een jaar gezamenlijk hebben verzorgd en opgevoed; indien de echtgenoot, geregistreerde partner of andere levensgezel van de ouder of adoptiefouder het kind adopteert en zij gezamenlijk het kind gedurende ten minste een jaar hebben verzorgd en opgevoed wordt de periode van een jaar voor de echtgenoot, geregistreerde partner of andere levensgezel gerekend vanaf het moment van feitelijk gezamenlijk verzorgen en opvoeden;
g) dat de moeder alleen of samen met verzoeker het gezag over de minderjarige heeft. Indien evenwel de echtgenoot, geregistreerde partner of andere levensgezel van de ouder het kind adopteert, geldt dat deze ouder alleen of samen met voornoemde echtgenoot, geregistreerde partner of andere levensgezel het gezag heeft.
4.3
Een verzoek tot adoptie moet voldoen aan de voorwaarden zoals opgenomen in de artikelen 1:227 en 1:228 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Uit deze voorwaarden volgt dat adoptie primair een kinderbeschermingsmaatregel is. De rechtbank stelt vast dat niet is voldaan aan de voorwaarden als genoemd onder a en g en, ten aanzien van [belanghebbende 3] , ook niet aan de voorwaarde als genoemd onder c. Vaststaat dat [belanghebbende 2] en [belanghebbende 3] ten tijde van de indiening van het inleidend verzoekschrift respectievelijk 56 en 50 jaar oud (en dus meerderjarig) waren en dat het leeftijdsverschil tussen verzoeker en [belanghebbende 3] minder dan 18 jaar bedraagt. De bepaling onder artikel 1:228 lid 1 onder a en c BW zijn van dwingend recht, zodat op grond van het toe te passen Nederlands recht adoptie in dit geval in beginsel is uitgesloten. De voorwaarde als genoemd onder g hangt nauw samen met de voorwaarde als genoemd onder a. Immers, over een meerderjarige wordt geen gezag (meer) uitgeoefend, waardoor in het geval van adoptie van een meerderjarige nooit aan deze voorwaarde voldaan is.
4.4
Aan de overige in 1:228 BW genoemde voorwaarden wordt wel voldaan. Ten aanzien van de voorwaarde als genoemd onder d stelt de rechtbank vast dat de moeder door middel van een referteverklaring heeft aangegeven dat zij instemt met het verzoek tot adoptie en dat [belanghebbende 5] niet in de procedure is verschenen en (dus) geen verweer heeft gevoerd. Hij heeft wel telefonisch contact opgenomen met de rechtbank en daarbij kenbaar gemaakt dat hij niet in staat is naar de mondelinge behandeling te komen vanwege gezondheidsredenen, maar ook liever niet gehoord wenst te worden en dat het hem weinig uitmaakt.
4.5
De rechtbank overweegt ten aanzien van de voorwaarde onder artikel 1:228 lid 1 onder a BW als volgt. Hoewel adoptie door de wetgever primair werd gezien als een maatregel van kinderbescherming, gaat adoptie in haar effecten verder dan voor het doel van kinderbescherming vereist is. Bovendien grijpt zij in in het afstammingsrecht, in het bijzonder waar zij familierechtelijke betrekkingen tot stand brengt tussen de adoptiefouders en hun bloed- en aanverwanten enerzijds, en het adoptiefkind en zijn eventuele toekomstige echtgenoot en nakomelingen anderzijds, welke betrekkingen ook na het meerderjarig worden van het kind blijven bestaan en nog kunnen ontstaan. Daarnaast worden de familierechtelijke banden met de bestaande familieleden beëindigd. Betrokkenen kunnen bij het ontstaan van de hiervoor bedoelde familierechtelijke betrekkingen ook tijdens die meerderjarigheid nog belang hebben, ook al kan de adoptie wegens de bereikte meerderjarigheid niet meer het karakter van een maatregel van kinderbescherming hebben. De wet voorziet niet in een (andere) manier waarop die familiebanden na de bereikte meerderjarigheid nog zouden kunnen ontstaan.
4.6
Voorop staat dat het recht op adoptie als zodanig niet behoort tot één van het door het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM) beschermde rechten.
Dat een feitelijk (voormalig) gezinsverband niet wordt omgezet in een juridisch gezinsverband is op zichzelf dus niet in strijd met artikel 8 EVRM. Het enkele feit dat adoptie niet mogelijk is wanneer niet wordt voldaan aan de in de nationale wetgeving vastgestelde voorwaarden, kan daarom in beginsel niet worden aangemerkt als een ongeoorloofde inbreuk op het recht op family life. Soms kan echter sprake zijn van (zeer) bijzondere omstandigheden die terzijdestelling van de dwingendrechtelijke bepaling van artikel 1:228 lid 1 onder a BW kunnen rechtvaardigen. Het moet dan gaan om (zeer) uitzonderlijke gevallen, waarin de weigering van een adoptie wegens de enkele meerderjarigheid van het te adopteren “kind” bij de indiening van het adoptieverzoek een ongeoorloofde inbreuk op het door artikel 8 EVRM beschermde gezins- en familieleven met zich zou brengen.
4.7
De rechtbank overweegt dat bij adoptie van meerderjarigen, naast het vestigen van familierechterlijke betrekkingen, ook andere belangen, zoals erfrechtelijke en fiscale aspecten, een belangrijke rol kunnen spelen. Mede gelet op de vergaande consequenties van adoptie van meerderjarigen voor (andere) rechtsgebieden is op dit gebied een taak voor de wetgever weggelegd en is in principe een terughoudende opstelling van de rechter gepast.
4.8
Naar het oordeel van de rechtbank is in het onderhavig verzoek onvoldoende gebleken dat sprake is van een zeer uitzonderlijke situatie die maakt dat de dwingendrechtelijke bepaling van artikel 1:228 BW opzij kan worden gezet. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
4.9
Vaststaat dat er een feitelijk gezinsverband is geweest tussen de moeder, verzoeker, [belanghebbende 2] en [belanghebbende 3] (en hun zusje [belanghebbende 4] ). De moeder en verzoeker hebben kort na de scheiding van de moeder met [belanghebbende 5] een relatie gekregen en zijn ook met elkaar gehuwd (geweest). Verzoeker maakte deel uit van het gezin van de moeder, [belanghebbende 2] en [belanghebbende 3] vanaf dat zij respectievelijk ongeveer 9 en 4 jaar oud waren. Verzoeker is daarna een vaderfiguur voor [belanghebbende 2] en [belanghebbende 3] gebleven, ook nadat verzoeker is gescheiden van de moeder. Zij hebben onderling een sterke emotionele band. Verder is gebleken dat [belanghebbende 2] en [belanghebbende 3] na de echtscheiding tussen de moeder en hun juridische vader, [belanghebbende 5] – toen zij respectievelijk 8 en 3 jaar oud waren – nog slechts korte tijd en in beperkte mate contact met hen hebben gehad. Zij hebben dit contact niet als prettig ervaren en waren bang voor hem. Nadien is er (vrijwel) geen contact meer geweest tussen [belanghebbende 5] en [belanghebbende 2] en [belanghebbende 3] . [belanghebbende 2] heeft nog wel contact met hem gehad in de periode waarin zij is gescheiden van haar (inmiddels ex-)man, maar dit was van korte duur. Dat zij inmiddels niets meer hebben te verwachten van [belanghebbende 5] als vader staat voor de rechtbank vast.
4.9
[belanghebbende 2] en [belanghebbende 3] ervaren met verzoeker dus de vader-dochterband die zij met [belanghebbende 5] niet of nauwelijks hebben (gehad) en alle drie wensen zij dat dit sociale ouderschap ook juridisch wordt vastgelegd. Voor verzoeker is het belangrijk dat zij emotioneel (maar ook erfrechtelijk) gelijk worden gesteld met [belanghebbende 4] , omdat er voor hem geen onderscheid bestaat tussen hen drieën. [belanghebbende 4] zou dat ook fijn vinden.
De rechtbank ziet dat er sprake is van een goede band tussen verzoeker en [belanghebbende 2] en [belanghebbende 3] . Het is echter in deze tijd – waarin stiefouders en samengestelde gezinnen steeds vaker voorkomen – niet uitzonderlijk dat iemand een betere band heeft met zijn of haar ‘sociale’ ouder dan met zijn of haar juridische en/of biologische ouder. De rechtbank is daarom van oordeel dat het gestelde (voormalige) gezinsverband op zich niet een omstandigheid is die moet leiden tot een uitzondering op het minderjarigheidsvereiste bij adoptie. De advocaat van verzoeker heeft in dat verband verwezen naar (de rechtbank begrijpt:) het rapport ‘Kind en Ouders in de 21ste eeuw’ van de Staatscommissie herijking ouderschap uit 2016, waarin de rode lijn zou zijn dat de identiteit en familieband die er feitelijk zijn in moderne ouderschap prevaleren boven biologische en juridische situaties met betrekking tot afstamming. De rechtbank stelt echter vast dat – voor zover dat inderdaad het geval is – in het rapport desondanks wordt niet wordt geadviseerd het minderjarigheidsvereiste te laten vervallen en dat (op basis van het rapport) dus niet te verwachten valt dat dit wettelijke vereiste door de wetgever zal worden gewijzigd.
4.1
De overige door verzoeker en [belanghebbende 2] en [belanghebbende 3] naar voren gebrachte omstandigheden acht de rechtbank evenmin voldoende zwaarwegend. De rechtbank overweegt daartoe allereerst dat de mogelijkheid tot adoptie door een stiefouder door de wetgever in 1979 is ingevoerd, dus toen zowel [belanghebbende 2] als [belanghebbende 3] nog minderjarig waren en verzoeken en de moeder nog met elkaar gehuwd waren. Derhalve bestond de mogelijkheid tot adoptie van [belanghebbende 2] en [belanghebbende 3] door verzoeker reeds vanaf dat moment, alleen hebben zij dat destijds – volgens verzoeker omdat zij niet bekend waren met de mogelijkheid – nagelaten. Verzoeker heeft vervolgens zeer lange tijd, namelijk 42 jaar, gewacht met het indienen van een verzoek, zonder daar een verklaring voor te geven, hetgeen het aannemelijk maken van de vereiste “zwaarwegende omstandigheden” naar het oordeel van de rechtbank bemoeilijkt. Immers: gedurende deze periode hebben verzoeker en [belanghebbende 2] en [belanghebbende 3] kennelijk geen dusdanig dringende wens of noodzaak gevoeld om juridische banden tussen hen te vestigen dat dit moest leiden tot het indienen van een verzoek tot adoptie. Ook de scheiding tussen de moeder en verzoeker in 2001 en de omstandigheid dat [belanghebbende 2] sindsdien geen contact meer heeft met de moeder terwijl verzoeker nog wel een vaderfiguur voor [belanghebbende 2] was, heeft destijds niet tot een verzoek tot adoptie geleid. Naar het oordeel van de rechtbank kan deze omstandigheid daarom 20 jaar later niet meer als zwaarwegende omstandigheid gelden op grond waarvan een dwingendrechtelijke bepaling opzij kan worden gezet. De enkele omstandigheid dat de moeder nu, blijkbaar anders dan voorheen, wel instemt met de adoptie maakt dat naar het oordeel van de rechtbank niet anders.
4.11
De concrete aanleiding voor het nu alsnog indienen van het verzoek is, naar de rechtbank begrijpt, met name gelegen in de omstandigheid dat de moeder heeft verteld dat de juridische vader van [belanghebbende 3] niet haar biologische vader is en dat haar biologische vader is overleden. [belanghebbende 3] heeft het hier naar eigen zeggen moeilijk mee gehad en is zoekende geweest naar haar identiteit, omdat zij het gevoel had nergens meer bij te horen. Zij heeft hiervoor veel steun gehad van haar naasten, maar heeft geen professionele hulp ingeschakeld. Aangevoerd is dat verzoeker en [belanghebbende 2] en [belanghebbende 3] voor dit bekend was, het volle belang van adoptie voor bestendiging van de gezinsband – waarbij verzoeker de verbindende factor is – niet hebben kunnen onderkennen en dat dit maakt dat er een uitzondering gemaakt moet worden op het minderjarigheidsvereiste.
4.12
De rechtbank volgt dit standpunt niet. Hoewel door niemand wordt betwist dat [belanghebbende 5] niet de biologische vader van [belanghebbende 3] is en de rechtbank er daarom zonder meer van uit gaat dat deze mededeling door de moeder aan [belanghebbende 3] is gedaan, is die enkele verklaring vanuit de moeder voor de rechtbank onvoldoende om een beslissing tot adoptie – die strijdig zou zijn met een wettelijke bepaling – daar (mede) op te baseren. Verder overweegt de rechtbank dat zij begrijpt dat deze nieuwe informatie over haar identiteit moeilijk is (geweest) voor [belanghebbende 3] en dat dit voor onduidelijkheid heeft gezorgd over bij wie zij nou eigenlijk hoorde. Dit heeft echter blijkbaar bij haar niet tot dusdanige (psychische) problemen geleid dat zij daarvoor (psychische) hulp nodig heeft gehad.
Door deze mededeling van de moeder verandert er juridisch gezien niets. Omdat [belanghebbende 2] en [belanghebbende 3] binnen het huwelijk van de moeder met [belanghebbende 5] zijn geboren, blijven zij juridisch gezien volledige zussen van elkaar, ook indien het verzoek tot adoptie wordt afgewezen. Verder stammen de drie zussen allen af van de moeder, waardoor zij in die zin verwant aan elkaar zijn en blijven. Daarnaast wijzigt de mededeling van de moeder over de biologische afstamming van [belanghebbende 3] in principe niets aan de band die [belanghebbende 2] en [belanghebbende 3] voordien al met verzoeker ervaarden en daarna zijn blijven ervaren. De stelling dat [belanghebbende 3] en [belanghebbende 2] zonder adoptie (zoals wordt gesteld) gedeeltelijk ‘verweesd’ zouden raken, volgt de rechtbank dan ook niet.
4.13
Bovendien geldt ten aanzien van [belanghebbende 2] dat niet is voldaan aan het vereiste dat er tussen haar en verzoeker een leeftijdsverschil van minimaal 18 jaar bestaat. De bepaling onder artikel 1:228 lid 1 onder c BW is van dwingend recht, zodat op grond van het toe te passen Nederlands recht adoptie in dit geval in beginsel is uitgesloten als niet aan deze voorwaarde is voldaan. Door de advocaat van verzoeker is aangevoerd dat de ratio voor deze voorwaarde is gelegen in het belang van minderjarigen om niet door een te jonge persoon te worden geadopteerd en dat hieraan in het geval van een meerderjarigenadoptie geen betekenis moet worden toegekend, omdat de kinderbeschermingsratio dan niet meer speelt.
Uit jurisprudentie van de Hoge Raad [1] volgt echter dat aan de rechter niet de vrijheid toekomt om af te wijken van de duidelijke keuze die de wetgever – in het belang van het kind – heeft gemaakt om te voorkomen dat er een te klein leeftijdsverschil tussen de verzoeker tot adoptie en het kind bestaat. Dat adoptie niet mogelijk is omdat niet is voldaan aan deze voorwaarde, kan niet worden aangemerkt als een inmenging als bedoeld in art. 8 EVRM.
4.14
Naar het oordeel van de rechtbank is, gelet op het hiervoor overwogene, dus geen sprake van dusdanig zwaarwegende omstandigheden dat de weigering van het verzoek tot adoptie een ongeoorloofde inmenging op dit gezinsleven oplevert, ondanks dat dit gevoelsmatig anders ervaren kan worden door verzoeker en [belanghebbende 2] en [belanghebbende 3] .
4.15
De rechtbank merkt verder nog op dat de advocaat van verzoeker heeft gewezen op verschillende uitspraken van rechtbanken en gerechtshoven waarin een verzoek tot adoptie van een meerderjarige wel is toegewezen. Zoals hiervoor is overwogen, hangt het al dan niet toewijzen van een verzoek tot (meerderjarigen)adoptie af van de vraag of er sprake is van bijzondere zwaarwegende omstandigheden. De beoordeling of hiervan sprake is, is sterk casuïstisch van aard waardoor eerder gedane uitspraken niet een-op-een van toepassing (kunnen) zijn, maar per geval moet worden beoordeeld of een uitzonderingssituatie geldt, zoals de rechtbank hiervoor heeft gedaan.
4.16
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het verzoek van verzoeker tot adoptie van [belanghebbende 2] en [belanghebbende 3] afwijzen. Hierbij benadrukt de rechtbank dat de afwijzing van het verzoek niets afdoet aan de feitelijke band die verzoeker en [belanghebbende 2] en [belanghebbende 3] met elkaar ervaren en de betekenis die zij daaraan toekennen.

5.De beslissing

De rechtbank
wijst het verzoek af.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.R. van Triest, rechter, tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken op 4 januari 2022 in tegenwoordigheid van mr. E.J. van der Welle, griffier.
Mededeling van de griffier:
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
  • door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het
gerechtshof ’s-Hertogenbosch.
verzonden op:

Voetnoten

1.Hoge Raad 30 juni 2000, NJ 2001/103
2.In verband met deze procedure/ten behoeve van een juiste procesvoering worden uw persoonsgegevens, voor zover nodig, verwerkt in een systeem van het gerecht.