ECLI:NL:RBZWB:2022:4121

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
26 juli 2022
Publicatiedatum
25 juli 2022
Zaaknummer
02-010881-22 en 02-229407-20 (tul)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onjuiste procedure EAB, OM niet-ontvankelijk, woningoverval, opzet op geweld

In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 26 juli 2022, stond de verdachte terecht voor een woningoverval die plaatsvond op 6 januari 2022. De verdachte, geboren in 2002 en thans gedetineerd in PI Rotterdam, werd bijgestaan door raadsman mr. J. van Rooijen. De zaak werd inhoudelijk behandeld op 12 juli 2022, waarbij de officier van justitie, mr. L.J. den Braber, en de verdediging hun standpunten presenteerden. De tenlastelegging omvatte onder andere de woningoverval waarbij gedreigd werd met geweld en daadwerkelijk geweld werd gebruikt tegen de benadeelde partijen, die zwaar lichamelijk letsel opliepen. De verdediging voerde aan dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moest worden verklaard voor de poging doodslag, omdat dit niet in het Europees aanhoudingsbevel (EAB) was opgenomen. De rechtbank oordeelde dat de officier van justitie niet-ontvankelijk werd verklaard in de vervolging van feit 2, maar ontvankelijk was in de vervolging van feit 1, de woningoverval. De rechtbank achtte wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte samen met anderen de woningoverval had gepleegd, waarbij geweld werd gebruikt. De rechtbank legde een gevangenisstraf van 48 maanden op, met aftrek van het voorarrest, en kende schadevergoeding toe aan de benadeelde partijen voor zowel materiële als immateriële schade. De vordering tot tenuitvoerlegging van een eerdere jeugddetentie werd eveneens toegewezen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummers: 02/010881-22 en 02/229407-20 (tul)
vonnis van de meervoudige kamer van 26 juli 2022
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [geboortedag] 2002 te [geboorteplaats]
wonende te [adres 1]
thans gedetineerd te PI Rotterdam - locatie De Schie, 3041 JL Rotterdam, Professor Jonkersweg 7
raadsman mr. J. van Rooijen, advocaat te Tilburg

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 12 juli 2022, waarbij de officier van justitie mr. L.J. den Braber en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
Ter zitting is ook de vordering tot tenuitvoerlegging behandeld met bovenvermeld parketnummer.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is gewijzigd overeenkomstig artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering. De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
1. samen met een of meer anderen in de nacht een woningoverval heeft gepleegd, waarbij gedreigd is met geweld en gebruik is gemaakt van geweld tegen [benadeelde partij 2] en
[benadeelde partij 1] en laatstgenoemde zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen;
2. samen met een of meer anderen heeft geprobeerd [verbalisant 1] en [verbalisant 2] van het leven te beroven dan wel zwaar te mishandelen door met hoge snelheid naast het dienstvoertuig van deze [verbalisant 1] en [verbalisant 2] te rijden, een onverwachte felle stuurbeweging in de richting van dat dienstvoertuig te maken en meerdere keren een rond voorwerp in de richting van dat dienstvoertuig te gooien, terwijl er met een hoge snelheid werd gereden.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De ontvankelijkheid van de officier van justitie.
3.1
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft ter zitting als verweer naar voren gebracht dat de officier van justitie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard ten aanzien van feit 2. Dit feit ziet op de poging doodslag subsidiair de poging zware mishandeling ten aanzien van de agenten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] . De verdediging heeft een beroep gedaan op het specialiteitsbeginsel, zoals neergelegd in het kaderbesluit van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel van overlevering tussen de lidstaten 2002/584/JBZ, hierna het Kaderbesluit.
De verdachte is op 6 januari 2022 namelijk in België aangehouden na een achtervolging vanuit Nederland door de Nederlandse politie. Op 6 januari 2022 is door de
rechter-commissaris een Europees aanhoudingsbevel (EAB) afgegeven voor het feitencomplex dat ziet op feit 1, de woningoverval en niet op de poging doodslag/zware mishandeling. In het EAB is enkel het vakje “Georganiseerde of gewapende diefstal” aangekruist en ook in het beschreven feitencomplex is de poging doodslag/zware mishandeling niet beschreven. Op basis van dat EAB heeft verdachte op 7 januari 2022 ingestemd met de vereenvoudigde procedure en heeft verdachte geen afstand gedaan van de bescherming van het specialiteitsbeginsel en heeft de Belgische Procureur der konings besloten tot tenuitvoerlegging van het EAB. Tevens is verdachte ook niet gehoord over een poging doodslag/zware mishandeling.
Gelet op het bepaalde in artikel 27 lid 2 van het Kaderbesluit kan verdachte nu niet worden vervolgd voor een feit waarvoor verdachte geen afstand heeft gedaan van het specialiteitsbeginsel en waarop de tenuitvoerlegging van het EAB door de Belgische autoriteiten niet is gebaseerd. Uit het dossier blijkt voorts niet dat aan het latere, aanvullende EAB van 13 januari 2022 uitvoering is gegeven door de Belgische autoriteiten.
3.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft aangegeven dat het verweer moet worden verworpen. De officier van justitie erkent dat de verdenking van poging doodslag/zware mishandeling in het EAB van 6 januari 2022 opgenomen had moeten worden en dat dat niet is gedaan. Na een schorsing ter terechtzitting d.d. 12 juli 2022 heeft de officier van justitie – nadat zij telefonisch contact heeft gehad met het Internationaal Rechtshulp Centrum – meegedeeld dat er rond 10/11 januari 2022 contact is geweest met de Belgische autoriteiten over een aanvullend EAB en dat de Belgische autoriteiten hierover hadden meegedeeld dat dit in dit geval niet nodig was. Verdachte is gehoord op het gehele feitencomplex, waaronder ook de verdenking poging doodslag/zware mishandeling valt. Er is formeel sprake van een vormverzuim, maar er is geen sprake van enig nadeel dat verdachte hierdoor heeft ondervonden, zodat er geen sprake kan zijn van niet-ontvankelijkheid.
3.3
Het oordeel van de rechtbank
Naar het oordeel van de rechtbank slaagt het verweer van de verdediging, hetgeen ter terechtzitting d.d. 12 juli 2022 mondeling is besloten en in dit schriftelijke vonnis wordt weergegeven.
Artikel 27 lid 2 van het Kaderbesluit luidt als volgt: ”Een overgeleverd persoon wordt niet vervolgd voor enig ander vóór de overlevering begaan feit dan welk de reden tot overlevering is geweest.”
In artikel 27 lid 1 en 3 van het Kaderbesluit zijn de uitzonderingen op het in artikel 27 lid 2 Kaderbesluit vervatte specialiteitsbeginsel benoemd.
In een EAB dient specifiek aangeduid te worden voor welke feiten de uitlevering wordt verzocht.
Dit wordt gedaan door het aankruisen op een lijst van misdrijven die in het EAB is opgenomen van het specifieke misdrijf waarvoor uitlevering wordt verzocht en door middel van een feitelijke omschrijving van dat misdrijf. De rechtbank stelt vast dat in het EAB van 6 januari 2022 alleen het vakje “Georganiseerde of gewapende diefstal’ is aangekruist.
In de feitelijke omschrijving is de verdenking van de woningoverval beschreven alsmede de achtervolging naar België met hoge snelheden en gevaarlijke gedragingen op de openbare weg. Als aard en kwalificatie van het strafbare feit en toepasselijke wettelijke bepalingen wordt vermeld: Diefstal met geweld in vereniging gepleegd gedurende de voor de nachtrust bestemde tijd in een woning strafbaar gesteld in artikel 312 lid 2 sub 1 en 2 Wetboek van Strafrecht. Naar het oordeel van de rechtbank is uit het aangekruiste misdrijf, uit de feitelijke omschrijving en het verhoor van verdachte destijds niet af te leiden dat er tevens een verdenking van poging doodslag/zware mishandeling ten grondslag ligt aan het overleveringsverzoek. Evenmin blijkt dit uit de beslissing van de Belgische autoriteiten van 7 januari 2022 waaruit volgt dat uitvoering is gegeven aan het EAB.
De rechtbank heeft beoordeeld of zich een van de uitzonderingen als bedoeld in
artikel 27 lid 1 en 3 van het Kaderbesluit zich voordoet. Naar het oordeel van de rechtbank is daarvan niet gebleken. Verdachte heeft geen afstand gedaan van de bescherming van het specialiteitsbeginsel. Daarnaast merkt de rechtbank op dat uit het dossier niet blijkt dat aan het latere EAB van 13 januari 2022, dat (wel) ziet op de verdenking van poging doodslag/zware mishandeling, uitvoering is gegeven door de Belgische autoriteiten. Hetgeen de officier van justitie ter zitting heeft gemeld met betrekking tot de
(IRC-)contacten met de Belgische autoriteiten, die zouden hebben gezegd dat een aanvullend EAB niet nodig is, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden aangemerkt als het alsnog verlenen van toestemming als bedoeld in artikel 27 lid 3 sub g juncto lid 4 van het Kaderbesluit.
Aldus stond het de officier van justitie niet vrij om verdachte te vervolgen voor feit 2 en wordt zij niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van feit 2.
De officier van justitie wordt wel ontvankelijk geacht in de vervolging van feit 1.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het aan hem
onder 1 ten laste gelegde feit heeft begaan.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is ten aanzien van het aan verdachte onder 1 ten laste gelegde feit van mening dat tot een bewezenverklaring kan worden gekomen van een diefstal met braak in vereniging, nu daar voldoende wettig en overtuigend bewijs voor aanwezig is en het opzet van verdachte gericht was op het plegen van een woninginbraak in vereniging. Ten aanzien van de geweldscomponent ontbreekt voldoende wettig en overtuigend bewijs, nu verdachte daarin – ook als medepleger – geen rol heeft gehad. Niet tot een bewezenverklaring kan worden gekomen van opzet op het toegepaste geweld, ook niet in voorwaardelijke vorm.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Ten aanzien van feit 1
Vaststaande feiten
De rechtbank is op basis van de bewijsmiddelen van oordeel dat het volgende is komen vast te staan. Verdachte is samen met drie anderen in de nacht van 6 januari 2022 naar de woning van aangevers [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] gereden met het plan om in de woning in te breken. Voorafgaand hieraan heeft een van de medeverdachten de locatie van deze woning doorgekregen, een gestolen auto meegekregen om naar de woning te rijden en is hij ervan in kennis gesteld dat er geld in de woning zou liggen, dat moest worden buitgemaakt. In de woning zou niemand thuis zijn. Een van de medeverdachten heeft voor deze ‘klus’ een geldbedrag ontvangen. Reeds gedurende de autorit naar de woning hebben verdachte en de andere drie personen bivakmutsen op gehad. In de auto lag zichtbaar een breekijzer en een steen en er werd besproken waar het geld zou kunnen liggen.
Ook bleken er tie wraps en rollen duct tape in de auto te liggen. Eenmaal aangekomen bij de woning is de ruit van een deur ingetikt en is de woning betreden. Vervolgens is er in ieder geval één schot gelost, is er gedreigd met geweld en met een breekijzer en een vuurwapen jegens [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] en is er tegen [benadeelde partij 1] met een breekijzer en door te slaan geweld gebruikt, waarbij hij zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen aan zijn oogkas en jukbeen. Dit alles om aan geld te komen, waar meerdere keren in dreigende zin om is gevraagd. Uit de woning zijn een portemonnee en een boekje met geldbedragen weggenomen.
Vastgesteld kan worden dat verdachte in de woning is geweest en samen met de andere drie personen is weggevlucht.
Medeplegen: opzet op handelingen jegens aangevers en wegnemen goederen
De rechtbank stelt voorop dat voor medeplegen een dubbel opzetvereiste geldt: het opzet op de onderlinge samenwerking en het opzet op de verwezenlijking van het grondfeit. Dit dubbele opzet ligt besloten in de voor medeplegen geldende voorwaarde dat sprake moet zijn van een nauwe en bewuste samenwerking met betrekking tot het begaan van het grondfeit. Niet is vereist dat de verdachte op de hoogte was van de precieze gedragingen van de medeverdachten. Zo kan voorwaardelijk opzet worden aangenomen voor een handeling van een medeverdachte voor zover deze binnen het gezamenlijke opzet kan worden gebracht. Indien echter het opzet onderling te veel of wezenlijk uiteenloopt en de medeverdachten substantieel verder gaan dan waarop het gezamenlijke opzet is gericht, kan de verdachte daarvoor niet strafrechtelijk aansprakelijk worden gesteld.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte en de medeverdachten gezamenlijk het opzet hadden om ’s nachts uit de woning geld weg te nemen, welk plan zij gezamenlijk tot uitvoering hebben gebracht. Verdachte en de medeverdachten zijn met dit doel gezamenlijk naar de woning van aangevers toe gereden. De rechtbank overweegt dat hoewel niet is vast te stellen dat verdachte zelf alle uitvoeringshandelingen heeft verricht, te weten de gewelds- en dreigingshandelingen en het wegnemen van het geld, dat niet afdoet aan de gedeelde verantwoordelijkheid voor die handelingen. De rechtbank acht bewezen dat verdachte minst genomen bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat er ook andere goederen dan geld – in dit geval een portemonnee en een boekje – zouden worden weggenomen, zodat dit aan verdachte moet worden toegerekend.
Verder overweegt de rechtbank dat het tegen [benadeelde partij 1] toegepaste geweld ook aan verdachte moet worden toegerekend.
In het door de verdachte tezamen met zijn mededaders uitgevoerde plan om in de nacht met behulp van onder meer een breekijzer, een steen, een vuurwapen, rollen duct tape en tie wraps in te breken in een woning, waarin op dat moment niemand thuis zou zijn, ligt – behoudens aanwijzingen voor het tegendeel, die in dit geval ontbreken – besloten dat in het geenszins onwaarschijnlijke geval dat een bewoner tijdens de inbraak toch thuis is of thuiskomt, tegen de bewoner enig geweld zal worden gebruikt om te ontkomen, al dan niet met behulp van inbrekerswerktuigen. Verdachte heeft de aanmerkelijke kans hierop bewust aanvaard door zijn betrokkenheid als medepleger bij de uitvoering van dit plan. De rechtbank betrekt hierbij dat het een feit van algemene bekendheid is dat het geconfronteerd worden met een inbraak in de eigen woning hevige emoties kan oproepen, waarvan boosheid er één is. Mede tegen die achtergrond is het in het geheel niet realistisch om te denken dat de bewoner(s) de door hem/hen overlopen inbrekers zonder meer (of anders gezegd: zonder slag of stoot) zal/zullen laten vertrekken, zodat – tenzij hierover vooraf door de medeplegende inbrekers andersluidende afspraken zijn gemaakt, waarvan hier niet is gebleken – het tegen een dergelijke bewoner gepleegd geweld om de vlucht mogelijk te maken, als al dan niet impliciet onderdeel van het plan moet worden gezien.
Gelet op het voorgaande in relatie tot de vaststaande feiten acht de rechtbank de nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en de andere drie personen bewezen ten aanzien van alle uitvoeringshandelingen en de gepleegde geweldshandelingen en komt zij aldus tot een bewezenverklaring van dit feit.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
1.
op 6 januari 2022 te Rijsbergen, gemeente Zundert, omstreeks 03:20 uur, in een woning gelegen aan de [adres 2] , tezamen en in vereniging met anderen
- een portemonnee, inhoudende een geldbedrag en
- een boekje, inhoudende een geldbedrag,
die aan [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 1] toebehoorden, heeft weggenomen
met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen en zich de toegang tot de plaats van het misdrijf hebben verschaft door middel van braak, welke diefstal werd vergezeld van geweld en/of bedreiging met geweld tegen [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 1] ,
gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken, door meermalen
- een breekijzer en een vuurwapen te tonen aan voornoemde [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] en
- een schot met voornoemd vuurwapen te lossen en
- met voornoemd vuurwapen in de richting van het lichaam en/of op het hoofd van
voornoemde [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 1] te richten en
- voornoemde [benadeelde partij 1] met een breekijzer en met vuisten tegen het gezicht te slaan
en
- ( daarbij) de woorden “Geld, geld” en “Jullie hebben een bedrijf.
Willen jullie dood? Wij willen geld” te uiten, terwijl het gepleegde geweld, zwaar lichamelijk letsel (te weten een gebroken (bodem van de) rechteroogkas en een verbrijzeld jukbeen) voor die [benadeelde partij 1] ten gevolge heeft gehad.
Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaar met aftrek van het voorarrest.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging verzoekt in de strafmaat rekening te houden met de jonge leeftijd van verdachte, welke leeftijd had kunnen maken dat het jeugdstrafrecht van toepassing wordt geacht, maar dat is niet door de reclassering geadviseerd. Gelet op zijn leeftijd is echter het rationele denken wellicht naar de achtergrond verschoven. Verdachte, maar ook de maatschappij, zijn erbij gebaat dat verdachte op een zo kort mogelijke termijn zijn leven op de rit zal krijgen. Dit is naar de mening van de verdediging ook gelet op het advies van de reclassering van 28 juni 2022 mogelijk. De reclassering adviseert in geval van een veroordeling een stevig pakket aan bijzondere voorwaarden, waarmee verdachte zich kan verenigen en waarmee hij is geholpen. De reclassering ziet kansen en mogelijkheden voor verdachte. Indien hij jarenlange detentie zal moeten ondergaan, bestaat het risico dat hij verhardt en in een later stadium niet meer akkoord is met de voorgestelde bijzondere voorwaarden of dat met deze bijzondere voorwaarden – als ze pas veel later tot uitvoering komen – onvoldoende resultaat kan worden behaald.
Indien de rechtbank tot een bewezenverklaring – ook van het geweldscomponent – komt, zal er een straf moeten volgen. Daarbij is van belang dat wordt gekeken naar de rol van verdachte in het geheel. De verdediging is van mening dat een gevangenisstraf van bijvoorbeeld 48 maanden waarvan 12 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar – ook kijkend naar de impact voor de slachtoffers – nog altijd een brug te ver is. Er kan in positieve zin worden afgeweken van uitgangspunten en richtlijnen op een manier dat nog voldoende recht wordt gedaan aan de belangen van slachtoffers en de maatschappij, maar ook aan de persoon van verdachte en zijn toekomst.
De verdediging is van mening dat een gevangenisstraf mogelijk zou moeten kunnen zijn, waarbij verdachte over maximaal 12 maanden in vrijheid wordt gesteld, zoals een gevangenisstraf van 30 maanden waarvan 12 maanden voorwaardelijk met een extra lange proeftijd van 3 jaar, waarbinnen verdachte zich moet houden aan het strenge kader die de reclassering heeft voorgesteld. Als de rechtbank ten aanzien van verdachte alleen de woninginbraak in vereniging bewezen verklaart, dan zal er een beduidend lagere strafmaat aan de orde zijn. De verdediging stelt dat – indien de rechtbank het eens zou zijn met hetgeen volgens de verdediging kan worden bewezen – een straf gelijk aan het voorarrest op zijn plaats is.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft zich met een vooropgezet plan samen met drie anderen schuldig gemaakt aan een woningoverval, waarbij een aantal goederen is buitgemaakt. De bewoners, [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] , zijn midden in de nacht opgeschrikt en werden geconfronteerd met geweld en de dreiging daarmee. Er is een vuurwapen gebruikt, waarmee in elk geval één schot is gelost, maar bovenal ernstig is het geweld dat tegen [benadeelde partij 1] is gebruikt, die ten gevolge daarvan zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen en, zoals blijkt uit de toelichting bij zijn schadevordering, alsook uit zijn uitgeoefende spreekrecht ter zitting, daar nog steeds zowel fysiek als mentaal de gevolgen van ondervindt. Ook blijkt uit het door [benadeelde partij 2] uitgeoefende spreekrecht ter zitting dat zij nog steeds kampt met de gevolgen van de woningoverval. Een woning geldt als een veilige en vertrouwde omgeving. Met dit feit is daar voor de slachtoffers een einde aan gemaakt. Het feit heeft voor de slachtoffers een enorme impact gehad. Hoewel verdachte op zitting aangeeft ‘schoon schip’ te willen maken en heeft verklaard medeverantwoordelijk te zijn, heeft hij naar het oordeel van de rechtbank nog altijd geen werkelijke openheid van zaken gegeven en geen werkelijke verantwoordelijkheid genomen voor hetgeen de slachtoffers is aangedaan.
Daarnaast neemt de rechtbank mee dat een feit als dit ook voor gevoelens van angst, onrust en onveiligheid in de samenleving zorgt, zowel bij buurtbewoners die getuige zijn geweest als bij personen die over het incident hebben gehoord.
De rechtbank rekent dit alles verdachte zwaar aan en hiervoor moet bestraffing volgen.
De rechtbank houdt verder rekening met het strafblad van verdachte van 6 april 2022, waaruit blijkt dat hij tweemaal eerder – in 2020 – is veroordeeld voor soortgelijke feiten. Bovendien heeft verdachte het feit gepleegd in een nog lopende proeftijd, ter zake van een van deze soortgelijke feiten.
Verder slaat de rechtbank acht op het rapport van de reclassering van 28 juni 2022. De reclassering heeft geadviseerd bij een veroordeling een (deels) voorwaardelijke straf op te leggen, met daaraan een aantal bijzondere voorwaarden gekoppeld.
Tot slot heeft de rechtbank bij de bepaling van de op te leggen straf de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht betrokken.
Alles afwegend en gelet op de ernst van het feit is de rechtbank van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van 48 maanden, met aftrek van het voorarrest, passend en geboden is. De rechtbank ziet, ondanks het advies van de reclassering, geen aanleiding voor oplegging van een gedeeltelijke voorwaardelijke gevangenisstraf met daaraan gekoppeld algemene en bijzondere voorwaarden. Dit, omdat het gelet op de duur van de op te leggen onvoorwaardelijke gevangenisstraf moeilijk is om vast te stellen welke bijzondere voorwaarden over enkele jaren – ook gelet op zijn nu nog jonge leeftijd – noodzakelijk zijn voor verdachte. Om die reden is de rechtbank van oordeel dat het passender is om het stellen van eventuele (bijzondere) voorwaarden in het kader van een eventuele voorwaardelijke invrijheidstelling te laten plaatsvinden.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering.

7.De benadeelde partijen

7.1
De vordering
De benadeelde partijen [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] vorderen een schadevergoeding van € 27.298,04 voor feit 1, bestaande uit een bedrag van € 6.798,04 ter zake van materiële schade en een bedrag van € 17.500,00 ( [benadeelde partij 1] ) en een bedrag van
€ 3.000,00 ( [benadeelde partij 2] ) beide ter zake van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en de hoofdelijkheid.
7.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de vordering van de benadeelde partijen volledig voor toewijzing vatbaar is.
7.3
Het standpunt van de verdediging
De verdediging stelt zich primair op het standpunt dat de vordering van de benadeelde partijen integraal niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Subsidiair stelt zij zich op het standpunt dat de gevorderde materiële schade die ziet op de schadeposten ‘aanschaf alarmsysteem’ en ‘kosten vliegtickets’ niet voor vergoeding in aanmerking komt, nu het causaal verband tussen het feit en deze gevorderde schade ontbreekt.
Ten aanzien van de door benadeelde partij [benadeelde partij 1] gevorderde immateriële schade stelt zij zich op het standpunt dat deze schade een te hoog bedrag vormt en moet worden gematigd tot een bedrag van € 9.898,00, conform het in de bij de vordering gevoegde bijlage 13 genoemde geïndexeerde bedrag.
7.4
Het oordeel van de rechtbank
Materiële schade
De rechtbank is van oordeel dat de gevorderde materiële schade – met uitzondering van het bedrag van € 244,49 dat ziet op de gemaakte kosten voor een vliegticket door de dochter van benadeelde partijen teneinde bij de inhoudelijke behandeling van de zaak ter zitting aanwezig te zijn – een rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde feit en acht verdachte aansprakelijk voor die schade.
Ten aanzien van de hiervoor genoemde gemaakte kosten voor een vliegticket is de rechtbank van oordeel dat het causaal verband tussen de gemaakte kosten en het feit ontbreekt. De rechtbank zal dit deel van de vordering dan ook afwijzen.
Ten aanzien van de door de verdediging betwiste post ‘aanschaf alarmsysteem’ is de rechtbank van oordeel dat gelet op de onderbouwing van de vordering en de daarop gegeven toelichting ter zitting voldoende aannemelijk is geworden en voldoende is onderbouwd dat de benadeelde partijen het alarmsysteem hebben aangeschaft als gevolg van het bewezenverklaarde feit en de daaruit voor hen voortvloeiende gevoelens van angst en onveiligheid. De rechtbank is dan ook van oordeel dat ook deze schadepost voor vergoeding in aanmerking komt en zal het gevorderde bedrag ten aanzien van deze schadepost dan ook toewijzen.
Concluderend zal de rechtbank een bedrag van € 6.553,55 aan vergoeding voor materiële schade toewijzen.
Immateriële schade
De rechtbank is van oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden dat de benadeelde partijen immateriële schade hebben geleden door het handelen van verdachte. Naar het oordeel van de rechtbank brengt de aard en de ernst van de normschending door verdachte en zijn mededaders mee dat de nadelige (psychische) gevolgen daarvan voor [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] dat een vergoeding van immateriële schade op zijn plaats is.
De rechtbank is ten aanzien van benadeelde partij [benadeelde partij 1] van oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden dat immateriële schade tot een bedrag van € 10.000,00 een rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde feit en dat verdachte aansprakelijk is voor die schade en zij zal de vordering tot dat bedrag toewijzen. De rechtbank heeft in dit kader aansluiting gezocht bij vergelijkbare zaken.
De rechtbank zal benadeelde partij [benadeelde partij 1] voor het overige niet-ontvankelijk verklaren in de vordering. De vordering kan bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
De rechtbank is ten aanzien van benadeelde partij [benadeelde partij 2] van oordeel dat de gevorderde schade voldoende is onderbouwd en in een voldoende verband staat met het bewezenverklaarde handelen van verdachte, zodat sprake is van schade die een rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde feit. De schade is door de verdediging niet betwist. De vordering zal worden toegewezen.
Schadevergoedingsmaatregel, wettelijke rente en hoofdelijke veroordeling
Met betrekking tot de toegekende vordering benadeelde partij zal de rechtbank ook de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen tot betaling van het toegekende bedrag. Dit betekent dat het CJIB de inning zal verzorgen en dat bij niet betaling gijzeling kan worden toegepast als dwangmiddel.
Daarnaast zal de gevorderde wettelijke rente worden toegewezen over het toegewezen bedrag vanaf het tijdstip waarop verdachte het feit heeft gepleegd, te weten 6 januari 2022. De vordering zal hoofdelijk worden toegewezen, nu sprake is van medeplegen.

8.De vordering tot tenuitvoerlegging

De officier van justitie heeft gevorderd dat de voorwaardelijke straf van 120 dagen jeugddetentie die aan verdachte is opgelegd bij vonnis van de meervoudige strafkamer van deze rechtbank van 28 december 2020 ten uitvoer zal worden gelegd.
De verdediging heeft primair verzocht de vordering tot tenuitvoerlegging af te wijzen, nu de proeftijd nog lang loopt en verdachte nog kan profiteren van de bijzondere voorwaarden.
Subsidiair heeft zij verzocht de proeftijd te verlengen en meer subsidiair – in geval van tenuitvoerlegging – de 120 dagen jeugddetentie om te zetten in een werkstraf, zodat verdachte direct een dagbesteding heeft en iets kan terug doen voor de maatschappij.
De rechtbank stelt vast dat verdachte zich voor het einde van de proeftijd schuldig heeft gemaakt aan een nieuw strafbaar feit en daarmee de algemene voorwaarde heeft overtreden. Gelet hierop zal de vordering tot tenuitvoerlegging worden toegewezen.

9.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f en 312 van het Wetboek van Strafrecht zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

10.De beslissing

De rechtbank:
Voorvragen
- verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging ten aanzien van feit 2;
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;

Strafbaarheid

- verklaart dat het bewezenverklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
feit 1: diefstal, gedurende de voor de nachtrust bestemde tijd in een woning door
iemand die zich aldaar buiten weten of tegen de wil van de rechthebbende bevindt
vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen,
gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken, terwijl het feit
wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen en terwijl de schuldige zich
de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak en
terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 48 (achtenveertig) maanden;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf;
Benadeelde partijen
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partijen [benadeelde partij 1] en
[benadeelde partij 2] van € 19.553,55, waarvan € 6.553,55 aan materiële schade en € 10.000,00 ( [benadeelde partij 1] ) en € 3.000,00 ( [benadeelde partij 2] ) aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 6 januari 2022 tot aan de dag der voldoening;
- bepaalt dat verdachte met de mededader hoofdelijk aansprakelijk is voor het gehele bedrag;
- wijst af het overige deel van de vordering van de benadeelde partijen ten aanzien van materiële schadevergoeding;
- verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij 1] in het overige gedeelte van de vordering ten aanzien van immateriële schadevergoeding niet-ontvankelijk en bepaalt dat de vordering voor dat gedeelte bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- veroordeelt verdachte tevens in de kosten van de benadeelde partijen tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot nu toe begroot op nihil;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van de slachtoffers
[benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] , € 19.553,55 te betalen, waarvan € 6.553,55 aan materiële schade en € 10.000,00 ( [benadeelde partij 1] ) en € 3.000,00 ( [benadeelde partij 2] ) aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 6 januari 2022 tot aan de dag der voldoening;
- bepaalt dat bij niet betaling 132 dagen gijzeling kan worden toegepast, met dien verstande dat toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft;
- bepaalt dat verdachte met de mededader hoofdelijk aansprakelijk is voor het gehele bedrag;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partijen vervalt en omgekeerd;
Vordering tenuitvoerlegging
- gelast dat de voorwaardelijke straf die bij vonnis d.d. 28 december 2020 is opgelegd in de zaak onder parketnummer 02/229407-20
ten uitvoer zal worden gelegd, te weten
een jeugddetentie voor de duur van 120 (honderdtwintig) dagen.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.M.J. Kok, voorzitter, mr. T.M. Brouwer en
mr. M. van de Wetering, rechters, in tegenwoordigheid van mr. S.A. Huwae, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 26 juli 2022.
Mr. Brouwer, mr. Van de Wetering en de griffier zijn niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.