ECLI:NL:RBZWB:2022:4120

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
26 juli 2022
Publicatiedatum
25 juli 2022
Zaaknummer
02-042197-21 en 02-004938-22
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onjuiste procedure EAB, OM niet-ontvankelijk, woningoverval, opzet op geweld, toepassing ASR

Op 26 juli 2022 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die betrokken was bij een woningoverval en openlijke geweldpleging. De zaak werd behandeld op 12 juli 2022, waarbij de officier van justitie, mr. L.J. den Braber, en de verdediging hun standpunten naar voren brachten. De tenlastelegging omvatte onder andere de woningoverval waarbij geweld werd gebruikt tegen de bewoners, [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2]. De rechtbank oordeelde dat de officier van justitie niet-ontvankelijk was in de vervolging van een poging doodslag, omdat dit niet was opgenomen in het Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat aan de verdachte was afgegeven. De rechtbank concludeerde dat de verdachte niet kon worden vervolgd voor feiten waarvoor hij geen afstand had gedaan van het specialiteitsbeginsel, zoals vastgelegd in het Kaderbesluit van de Raad van 13 juni 2002.

De rechtbank achtte de verdachte wel schuldig aan openlijke geweldpleging en de woningoverval. De verdachte had samen met anderen de woning van de benadeelden betreden met het doel om geld te stelen, waarbij geweld werd gebruikt. De rechtbank oordeelde dat de verdachte en zijn medeverdachten een nauwe en bewuste samenwerking hadden bij het plegen van de feiten. De rechtbank legde een jeugddetentie op van 12 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk, en stelde bijzondere voorwaarden aan de voorwaardelijke straf. Daarnaast werd de verdachte veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan de benadeelde partijen, die schade hadden geleden door de gepleegde feiten.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummers: 02/042197-21 en 02/004938-22
vonnis van de meervoudige kamer van 26 juli 2022
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [geboortedag] 2002 te [geboorteplaats]
wonende te [adres 1]
thans gedetineerd te RJJI Den Hey-Acker, 4836 AB Breda, Galderseweg 7
raadsman mr. A.C. Vingerling, advocaat te Utrecht

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 12 juli 2022, waarbij de officier van justitie mr. L.J. den Braber en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging in de zaak met parketnummer 02/004938-22 is gewijzigd overeenkomstig artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering. De tenlastelegging ten aanzien van beide parketnummers is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
parketnummer 02/042197-21
samen met een ander of anderen openlijk geweld heeft gepleegd tegen [aangever 1] en [aangever 2] ;
parketnummer 02/004938-22
1. samen met een of meer anderen in de nacht een woningoverval heeft gepleegd, waarbij gedreigd is met geweld en gebruik is gemaakt van geweld tegen [benadeelde partij 1] en
[benadeelde partij 2] en laatstgenoemde zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen;
2. samen met een of meer anderen heeft geprobeerd [verbalisant 1] en [verbalisant 2] van het leven te beroven dan wel zwaar te mishandelen door met hoge snelheid naast het dienstvoertuig van deze [verbalisant 1] en [verbalisant 2] te rijden, een onverwachte felle stuurbeweging in de richting van dat dienstvoertuig te maken en meerdere keren een rond voorwerp in de richting van dat dienstvoertuig te gooien, terwijl er met een hoge snelheid werd gereden.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De ontvankelijkheid van de officier van justitie
parketnummer 02/042197-21
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
parketnummer 02/004938-22
3.1
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft ter zitting als verweer naar voren gebracht dat de officier van justitie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard ten aanzien van feit 2. Dit feit ziet op de poging doodslag subsidiair de poging zware mishandeling ten aanzien van de agenten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] . De verdediging heeft een beroep gedaan op het specialiteitsbeginsel, zoals neergelegd in het kaderbesluit van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel van overlevering tussen de lidstaten 2002/584/JBZ, hierna het Kaderbesluit.
De verdachte is op 6 januari 2022 namelijk in België aangehouden na een achtervolging vanuit Nederland door de Nederlandse politie. Op 6 januari 2022 is door de
rechter-commissaris een Europees aanhoudingsbevel (EAB) afgegeven voor het feitencomplex dat ziet op feit 1, de woningoverval en niet op de poging doodslag/zware mishandeling. In het EAB is enkel het vakje “Georganiseerde of gewapende diefstal” aangekruist en ook in het beschreven feitencomplex is de poging doodslag/zware mishandeling niet beschreven. Op basis van dat EAB heeft verdachte op 7 januari 2022 ingestemd met de vereenvoudigde procedure en heeft verdachte geen afstand gedaan van de bescherming van het specialiteitsbeginsel en heeft de Belgische Procureur der konings besloten tot tenuitvoerlegging van het EAB. Tevens is verdachte ook niet gehoord over een poging doodslag/zware mishandeling.
Gelet op het bepaalde in artikel 27 lid 2 van het Kaderbesluit kan verdachte nu niet worden vervolgd voor een feit waarvoor verdachte geen afstand heeft gedaan van het specialiteitsbeginsel en waarop de tenuitvoerlegging van het EAB door de Belgische autoriteiten niet is gebaseerd. Uit het dossier blijkt voorts niet dat aan het latere, aanvullende EAB van 13 januari 2022 uitvoering is gegeven door de Belgische autoriteiten.
3.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft aangegeven dat het verweer moet worden verworpen. De officier van justitie erkent dat de verdenking van poging doodslag/zware mishandeling in het EAB van 6 januari 2022 opgenomen had moeten worden en dat dat niet is gedaan. Na een schorsing ter terechtzitting d.d. 12 juli 2022 heeft de officier van justitie – nadat zij telefonisch contact heeft gehad met het Internationaal Rechtshulp Centrum – meegedeeld dat er rond 10/11 januari 2022 contact is geweest met de Belgische autoriteiten over een aanvullend EAB en dat de Belgische autoriteiten hierover hadden meegedeeld dat dit in dit geval niet nodig was. Verdachte is gehoord op het gehele feitencomplex, waaronder ook de verdenking poging doodslag/zware mishandeling valt. Er is formeel sprake van een vormverzuim, maar er is geen sprake van enig nadeel dat verdachte hierdoor heeft ondervonden, zodat er geen sprake kan zijn van niet-ontvankelijkheid.
3.3
Het oordeel van de rechtbank
Naar het oordeel van de rechtbank slaagt het verweer van de verdediging, hetgeen ter terechtzitting d.d. 12 juli 2022 mondeling is besloten en in dit schriftelijke vonnis wordt weergegeven.
Artikel 27 lid 2 van het Kaderbesluit luidt als volgt: ”Een overgeleverd persoon wordt niet vervolgd voor enig ander vóór de overlevering begaan feit dan welk de reden tot overlevering is geweest.”
In artikel 27 lid 1 en 3 van het Kaderbesluit zijn de uitzonderingen op het in artikel 27 lid 2 Kaderbesluit vervatte specialiteitsbeginsel benoemd.
In een EAB dient specifiek aangeduid te worden voor welke feiten de uitlevering wordt verzocht. Dit wordt gedaan door het aankruisen op een lijst van misdrijven die in het EAB is opgenomen van het specifieke misdrijf waarvoor uitlevering wordt verzocht en door middel van een feitelijke omschrijving van dat misdrijf. De rechtbank stelt vast dat in het EAB van 6 januari 2022 alleen het vakje “Georganiseerde of gewapende diefstal’ is aangekruist.
In de feitelijke omschrijving is de verdenking van de woningoverval beschreven alsmede de achtervolging naar België met hoge snelheden en gevaarlijke gedragingen op de openbare weg. Als aard en kwalificatie van het strafbare feit en toepasselijke wettelijke bepalingen wordt vermeld: Diefstal met geweld in vereniging gepleegd gedurende de voor de nachtrust bestemde tijd in een woning strafbaar gesteld in artikel 312 lid 2 sub 1 en 2 Wetboek van Strafrecht. Naar het oordeel van de rechtbank is uit het aangekruiste misdrijf, uit de feitelijke omschrijving en het verhoor van verdachte destijds niet af te leiden dat er tevens een verdenking van poging doodslag/zware mishandeling ten grondslag ligt aan het overleveringsverzoek. Evenmin blijkt dit uit de beslissing van de Belgische autoriteiten van 7 januari 2022 waaruit volgt dat uitvoering is gegeven aan het EAB.
De rechtbank heeft beoordeeld of zich een van de uitzonderingen als bedoeld in
artikel 27 lid 1 en 3 van het Kaderbesluit zich voordoet. Naar het oordeel van de rechtbank is daarvan niet gebleken. Verdachte heeft geen afstand gedaan van de bescherming van het specialiteitsbeginsel. Daarnaast merkt de rechtbank op dat uit het dossier niet blijkt dat aan het latere EAB van 13 januari 2022, dat (wel) ziet op de verdenking van poging doodslag/zware mishandeling, uitvoering is gegeven door de Belgische autoriteiten. Hetgeen de officier van justitie ter zitting heeft gemeld met betrekking tot de
(IRC-)contacten met de Belgische autoriteiten, die zouden hebben gezegd dat een aanvullend EAB niet nodig is, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden aangemerkt als het alsnog verlenen van toestemming als bedoeld in artikel 27 lid 3 sub g juncto lid 4 van het Kaderbesluit.
Aldus stond het de officier van justitie niet vrij om verdachte te vervolgen voor feit 2 en wordt zij niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van feit 2.
De officier van justitie wordt wel ontvankelijk geacht in de vervolging van feit 1.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de aan hem ten laste gelegde feiten heeft begaan. Ten aanzien van parketnummer 02/004938-22 beperkt zij zich daarbij tot feit 1.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging refereert zich ten aanzien van het aan verdachte onder parketnummer 02/042197-21 ten laste gelegde feit aan het oordeel van de rechtbank.
Ten aanzien van het onder parketnummer 02/004938-22 ten laste gelegde feit 1 stelt zij zich op het standpunt dat verdachte integraal moet worden vrijgesproken, omdat hij gelet op zijn rol als chauffeur en gelet op het feit dat hij slechts even in de woning is geweest, zonder meer als medeplichtige moet worden gezien en niet als medepleger. De medeplichtigheid wordt echter niet aan verdachte verweten.
Indien de rechtbank wel tot een bewezenverklaring van dit feit komt, is zij van mening dat het opzet van verdachte gericht is geweest op de inbraak en als medepleger van een inbraak kan worden gezien, maar niet kan worden bewezen dat hij medepleger is geweest van de woningoverval. Hij moet worden vrijgesproken van de ten laste gelegde geweldscomponenten. Er kan niet tot een bewezenverklaring worden gekomen van opzet op het toegepaste geweld, ook niet in voorwaardelijke vorm.
De verdediging heeft een voorwaardelijk verzoek gedaan om aangeefster [benadeelde partij 1] onder ede als getuige te horen, indien de rechtbank meent dat kan worden vastgesteld dat de rol van verdachte op basis van haar verklaring bij de politie groter is geweest dan door de verdediging wordt gesteld. Van belang is dan om haar onder meer te vragen wat de rol precies van de vierde persoon is geweest.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
parketnummer 02/042197-21
Vaststaande feiten
Op basis van de bewijsmiddelen is naar het oordeel van de rechtbank komen vast te staan dat verdachte aangevers [aangever 1] en [aangever 2] met gebalde vuist tegen het gezicht heeft geslagen en dat hij en ook andere personen houten balken met spijkers in hun richting hebben gegooid, waarbij [aangever 1] tegen zijn lichaam is geraakt. De rechtbank gaat gelet hierop dan ook voorbij aan de stelling van verdachte dat hij de enige is geweest die geweldshandelingen heeft gepleegd en slechts één persoon een klap heeft gegeven.
Openlijke geweldpleging
Voor openlijke geweldpleging is bepalend of er sprake is van daadwerkelijk geweld dat in vereniging is gepleegd. Daarbij kan het ook gaan om situaties waarbij het openlijk geweld bestaat uit een meer diffuus samenstel van uiteenlopende, tegen personen of goederen gerichte geweldshandelingen en dat plaatsvindt binnen een ongestructureerd, mogelijk spontaan samenwerkingsverband met een eigen, soms moeilijk doorzichtige, dynamiek. Zoals hiervoor is overwogen, zijn zowel door verdachte als door andere personen geweldshandelingen toegepast door het gooien van houten balken, nadat verdachte een vuistslag had gegeven aan aangevers, waardoor aan voormeld vereiste wordt voldaan. Daarnaast moet worden beoordeeld of de door verdachte geleverde intellectuele en/of materiële bijdrage aan het geweld van voldoende gewicht is geweest. De rechtbank is gelet op de vaststaande feiten waaruit de gewelddadige gedragingen van verdachte blijken van oordeel dat ook aan dit vereiste is voldaan.
Zij acht de ten laste gelegde openlijke geweldpleging dan ook wettig en overtuigend bewezen.
parketnummer 02/004938-22
Ten aanzien van feit 1
Vaststaande feiten
De rechtbank is op basis van de bewijsmiddelen van oordeel dat het volgende is komen vast te staan.
Verdachte is samen met drie anderen in de nacht van 6 januari 2022 naar de woning van aangevers [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 1] gereden met het plan om in de woning in te breken. Voorafgaand hieraan heeft verdachte de locatie van deze woning doorgekregen, een gestolen auto meegekregen om naar de woning te rijden en is hij ervan in kennis gesteld dat er geld in de woning zou liggen, dat moest worden buitgemaakt. In de woning zou niemand thuis zijn. Verdachte heeft voor deze ‘klus’ een geldbedrag ontvangen. Reeds gedurende de autorit naar de woning, waarbij verdachte de chauffeur was, hebben verdachte en de andere drie personen bivakmutsen op gehad. In de auto heeft verdachte een breekijzer en een steen zien liggen en werd besproken dat het glas van de deur van de woning met een breekijzer zou worden ingeslagen en besproken waar het geld zou kunnen liggen. Ook bleken er tie wraps en rollen duct tape in de auto te liggen. Eenmaal aangekomen bij de woning is de ruit van een deur ingetikt en is de woning betreden.
Vervolgens is er in ieder geval één schot gelost, is er gedreigd met geweld met een breekijzer en een vuurwapen jegens [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 1] en is er tegen [benadeelde partij 2] met een breekijzer en door te slaan geweld gebruikt, waarbij hij zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen aan zijn oogkas en jukbeen. Dit alles om aan geld te komen, waar meerdere keren in dreigende zin om is gevraagd. Uit de woning zijn een portemonnee en een boekje met geldbedragen weggenomen.
Vastgesteld kan worden dat verdachte in de woning is geweest en samen met de andere drie personen is weggevlucht.
Medeplegen: opzet op handelingen jegens aangevers en wegnemen goederen
De rechtbank stelt voorop dat voor medeplegen een dubbel opzetvereiste geldt: het opzet op de onderlinge samenwerking en het opzet op de verwezenlijking van het grondfeit. Dit dubbele opzet ligt besloten in de voor medeplegen geldende voorwaarde dat sprake moet zijn van een nauwe en bewuste samenwerking met betrekking tot het begaan van het grondfeit. Niet is vereist dat de verdachte op de hoogte was van de precieze gedragingen van de medeverdachten. Zo kan voorwaardelijk opzet worden aangenomen voor een handeling van een medeverdachte voor zover deze binnen het gezamenlijke opzet kan worden gebracht. Indien echter het opzet onderling te veel of wezenlijk uiteenloopt en de medeverdachten substantieel verder gaan dan waarop het gezamenlijke opzet is gericht, kan de verdachte daarvoor niet strafrechtelijk aansprakelijk worden gesteld.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte en de medeverdachten gezamenlijk het opzet hadden om ’s nachts uit de woning geld weg te nemen, welk plan zij gezamenlijk tot uitvoering hebben gebracht. Verdachte en de medeverdachten zijn met dit doel gezamenlijk naar de woning van aangevers toe gereden. De rechtbank overweegt dat hoewel niet is vast te stellen dat verdachte zelf alle uitvoeringshandelingen heeft verricht, te weten de gewelds- en dreigingshandelingen en het wegnemen van het geld, dat niet afdoet aan de gedeelde verantwoordelijkheid voor die handelingen. De rechtbank acht bewezen dat verdachte minst genomen bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat er ook andere goederen dan geld – in dit geval een portemonnee en een boekje – zouden worden weggenomen, zodat dit aan verdachte moet worden toegerekend.
Verder overweegt de rechtbank dat het tegen [benadeelde partij 2] toegepaste geweld ook aan verdachte moet worden toegerekend.
In het door de verdachte tezamen met zijn mededaders uitgevoerde plan om in de nacht met behulp van onder meer een breekijzer, een steen, een vuurwapen, rollen duct tape en tie wraps in te breken in een woning, waarin op dat moment niemand thuis zou zijn, ligt – behoudens aanwijzingen voor het tegendeel, die in dit geval ontbreken – besloten dat in het geenszins onwaarschijnlijke geval dat een bewoner tijdens de inbraak toch thuis is of thuiskomt, tegen de bewoner enig geweld zal worden gebruikt om te ontkomen, al dan niet met behulp van inbrekerswerktuigen. Verdachte heeft de aanmerkelijke kans hierop bewust aanvaard door zijn betrokkenheid als medepleger bij de uitvoering van dit plan. De rechtbank betrekt hierbij dat het een feit van algemene bekendheid is dat het geconfronteerd worden met een inbraak in de eigen woning hevige emoties kan oproepen, waarvan boosheid er één is. Mede tegen die achtergrond is het in het geheel niet realistisch om te denken dat de bewoner(s) de door hem/hen overlopen inbrekers zonder meer (of anders gezegd: zonder slag of stoot) zal/zullen laten vertrekken, zodat – tenzij hierover vooraf door de medeplegende inbrekers andersluidende afspraken zijn gemaakt, waarvan hier niet is gebleken – het tegen een dergelijke bewoner gepleegd geweld om de vlucht mogelijk te maken, als al dan niet impliciet onderdeel van het plan moet worden gezien. Daaraan doet niet af dat verdachte heeft verklaard dat hij het vuurwapen niet heeft gezien voorafgaande aan het betreden van de woning, nu hij in elk geval wel wist dat er een breekijzer was meegenomen.
Anders dan de verdediging acht de rechtbank de rol van verdachte zodanig dat deze groter is dan louter die van medeplichtige. Daarbij heeft de rechtbank mede in aanmerking genomen dat verdachte ook in de woning van aangevers aanwezig is geweest en aldus heeft bijgedragen aan het numerieke overwicht dat de overvallers hadden op de aangevers.
Gelet op het voorgaande in relatie tot de vaststaande feiten acht de rechtbank de nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en de andere drie personen bewezen ten aanzien van alle uitvoeringshandelingen en de gepleegde geweldshandelingen en komt zij aldus tot een bewezenverklaring van dit feit.
Voorwaardelijk verzoek
De rechtbank wijst gelet op hetgeen hiervoor is overwogen het voorwaardelijk verzoek van de verdediging tot het horen van aangeefster [benadeelde partij 1] af. Zij ziet daarin geen noodzaak, nu deze verklaring uitsluitend wordt gebruikt voor zover deze wordt ondersteund door de overige bewijsmiddelen.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
(02/042197-21)
op 5 september 2020 te Breda met anderen, op of aan de openbare weg,
de [adres 3]),
openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [aangever 1] en [aangever 2] ,
welk geweld bestond uit het
- met gebalde vuist slaan tegen het gezicht van die [aangever 1] en [aangever 2] en
- gooien van houten balken met spijkers tegen het lichaam van die [aangever 1] en in de richting van die [aangever 1] en [aangever 2] ;
(02/004938-22)
1.
op 6 januari 2022 te Rijsbergen, gemeente Zundert, omstreeks 03:20 uur, in een woning gelegen aan de [adres 2] , tezamen en in vereniging met anderen
- een portemonnee, inhoudende een geldbedrag en
- een boekje, inhoudende een geldbedrag,
die aan [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] toebehoorden, heeft weggenomen
met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen en zich de toegang tot de plaats van het misdrijf hebben verschaft door middel van braak, welke diefstal werd vergezeld van geweld en/of bedreiging met geweld tegen [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] ,
gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken, door meermalen
- een breekijzer en een vuurwapen te tonen aan voornoemde [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 1] en
- een schot met voornoemd vuurwapen te lossen en
- met voornoemd vuurwapen in de richting van het lichaam en/of op het hoofd van
voornoemde [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] te richten en
- voornoemde [benadeelde partij 2] met een breekijzer en met vuisten tegen het gezicht te slaan
en
- ( daarbij) de woorden “Geld, geld” en “Jullie hebben een bedrijf.
Willen jullie dood? Wij willen geld” te uiten, terwijl het gepleegde geweld, zwaar lichamelijk letsel (te weten een gebroken (bodem van de) rechteroogkas en een verbrijzeld jukbeen) voor die [benadeelde partij 2] ten gevolge heeft gehad.
Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert verdachte te bestraffen conform het volwassenenstrafrecht, zoals in eerste instantie ook geadviseerd door de reclassering. Zij heeft verzocht aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaar met aftrek van het voorarrest.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging stelt zich op het standpunt dat verdachte ten aanzien van de openlijke geweldpleging dient te worden gestraft, waarbij een werkstraf passend zou zijn.
Indien de rechtbank toch komt tot een veroordeling van de woningoverval, moet in het voordeel van verdachte rekening worden gehouden met zijn procesopstelling, nu hij direct openheid van zaken heeft gegeven en de nodige emotie heeft getoond. Daarbij verwijst zij ook naar wat de reclassering in haar advies van 27 juni 2022 over verdachte heeft gerapporteerd, namelijk dat hij oprecht overkomt in zijn spijtbetuiging voor hetgeen hij heeft gedaan.
Verder moet rekening worden gehouden met de ondergeschikte rol van verdachte en de toestand van verdachte op het moment dat hij uit de auto is gevlucht, waarbij hij in blinde paniek was en door hetgeen hij in de woning had gezien niet meer rationeel kon nadenken. Hij is oprecht onder de indruk geweest van wat er is gebeurd.
Gelet op de persoonlijkheid van verdachte, zijn omstandigheden en de bevindingen van de reclassering in voormeld advies, is de verdediging van mening dat toepassing moet worden gegeven aan het jeugdstrafrecht en dat dit in de situatie van verdachte de meest zinvolle reactie is. In dit kader wordt erop gewezen dat verdachte naar school gaat, nog thuis woont, nog nooit zelfstandig is geweest, zich gemakkelijk laat overhalen en dat veel voor hem moet worden geregeld. Verdachte is geen volwassen man, maar een jongen die nog veel moet leren. Indien toepassing wordt gegeven aan het jeugdstrafrecht, kunnen interventies worden ingezet op een positieve gedragsbeïnvloeding van verdachte en wordt er middels een intensief traject in hem geïnvesteerd. De verdediging is van mening dat verdachte die kans verdient. Al met al is de verdediging in geval van een strafoplegging van mening dat een voorwaardelijk deel aan een straf moet worden gekoppeld met oplegging van de voorwaarden, zoals die door de reclassering in voornoemd advies zijn geadviseerd.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft zich met een vooropgezet plan samen met drie anderen schuldig gemaakt aan een woningoverval, waarbij een aantal goederen is buitgemaakt. De bewoners, [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 1] , zijn midden in de nacht opgeschrikt en werden geconfronteerd met geweld en de dreiging daarmee. Er is een vuurwapen gebruikt, waarmee in elk geval één schot is gelost, maar bovenal ernstig is het geweld dat in het bijzijn van [benadeelde partij 1] tegen [benadeelde partij 2] is gebruikt, die ten gevolge daarvan zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen en, zoals blijkt uit de toelichting bij zijn schadevordering, alsook uit zijn uitgeoefende spreekrecht ter zitting, daar nog steeds zowel fysiek als mentaal de gevolgen van ondervindt. Ook blijkt uit het door [benadeelde partij 1] uitgeoefende spreekrecht ter zitting dat zij nog steeds kampt met de gevolgen van de woningoverval. Een woning geldt als een veilige en vertrouwde omgeving. Met dit feit is daar voor de slachtoffers een einde aan gemaakt. Het feit heeft voor de slachtoffers een enorme impact gehad. Daarnaast neemt de rechtbank mee dat een feit als dit ook voor gevoelens van angst, onrust en onveiligheid in de samenleving zorgt, zowel bij buurtbewoners die getuige zijn geweest als bij personen die over het incident hebben gehoord.
Verdachte heeft zich ook schuldig gemaakt aan openlijke geweldpleging, waarbij verdachte beide aangevers met de vuist heeft geslagen en daarnaast samen met anderen houten balken met spijkers in hun richting heeft gegooid, waarbij een van de aangevers is geraakt. Van dit incident zijn meerdere personen getuige geweest die aldus zijn geconfronteerd met agressie op straat. De confrontatie met dit soort geweld levert voor zowel de direct betrokkenen als voor omwonenden gevoelens van angst en onveiligheid met zich.
De rechtbank rekent dit alles verdachte zwaar aan en hiervoor moet bestraffing volgen.
De rechtbank houdt verder rekening met het strafblad van verdachte van 24 maart 2022, waaruit blijkt dat hij eerder – in 2020 – is veroordeeld voor openlijke geweldpleging. Daarnaast stelt de rechtbank vast dat artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is.
Advies van de reclassering en toepassing van het jeugdstrafrecht
De rechtbank stelt vast dat verdachte ten tijde van de feiten meerderjarig was. Uitgangspunt is dan berechting volgens het volwassenenstrafrecht.
Er kan door de rechtbank echter besloten worden om voor jongvolwassenen - met toepassing van artikel 77c van het Wetboek van Strafrecht - jeugdsancties toe te passen indien daartoe grond wordt gevonden in de persoonlijkheid van verdachte of de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan.
In dit kader slaat de rechtbank acht op het meest recente rapport van de reclassering van 27 juni 2022, waarin zij heeft geadviseerd tot toepassing van het jeugdstrafrecht. De reclassering heeft op basis van het wegingskader ASR geconcludeerd dat er in het geval van verdachte nog mogelijkheden zijn voor gedragsverandering die op een pedagogische wijze teweeggebracht kunnen worden. Van belang is dat verdachte ontvankelijk is voor emotionele, sociale en praktische ondersteuning door volwassenen en dat hij een groepsgericht leefklimaat nodig heeft. Gebleken is dat verdachte erbij gebaat is geweest dat hij in een jeugdgevangenis is geplaatst. Verder is er sprake van een gebrek aan handelingsvaardigheden, nu verdachte zijn eigen handelen slecht inschat, zijn eigen gedrag nauwelijks organiseert, zich makkelijk laat beïnvloeden door anderen en dat hij in zekere mate impulsief handelt. De reclassering acht het dan ook van belang dat zijn ontwikkeling zo gunstig mogelijk wordt beïnvloed.
Verder heeft de reclassering geadviseerd bij een veroordeling een (deels) voorwaardelijke straf op te leggen, met daaraan een aantal bijzondere voorwaarden gekoppeld, te weten meldplicht bij de reclassering, ambulante behandeling, een locatieverbod en een locatiegebod (beide met elektronische monitoring) en het meewerken aan schuldhulpverlening. Verder adviseert zij oplegging van het toezicht door de volwassenreclassering.
De rechtbank is van oordeel dat gelet op het gemotiveerde advies van de reclassering en gelet op de bevindingen ter zitting aanleiding is om toepassing te geven aan het jeugdstrafrecht en zal verdachte dan ook conform het jeugdstrafrecht bestraffen. Bij haar beslissing over de strafmaat heeft de rechtbank de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht voor het jeugdstrafrecht betrokken.
Alles afwegend en gelet op de ernst van de feiten acht de rechtbank een jeugddetentie voor de duur van 12 maanden passend en geboden, met aftrek van het voorarrest. De rechtbank ziet geen ruimte voor een andere of lichtere sanctie. Wel ziet de rechtbank aanleiding een deel van de op te leggen jeugddetentie, te weten 3 maanden, voorwaardelijk op te leggen, met een proeftijd van 3 jaar. Deze deels voorwaardelijke jeugddetentie vormt een stok achter de deur om verdachte ervan te weerhouden in de toekomst opnieuw (dergelijke) strafbare feiten te plegen en maakt het stellen van bijzondere voorwaarden mogelijk. De rechtbank ziet aanleiding de door de reclassering geadviseerde voorwaarden aan de voorwaardelijke straf te koppelen, met toezicht door de volwassenreclassering zoals geadviseerd.
De rechtbank acht een proeftijd van 3 jaar nodig, zodat verdachte er voor lange tijd van doordrongen zal zijn dat het plegen van strafbare feiten consequenties heeft.

7.De benadeelde partijen

7.1
De vordering
parketnummer 02/004938-22
De benadeelde partijen [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 1] vorderen een schadevergoeding van € 27.298,04 voor feit 1, bestaande uit een bedrag van € 6.798,04 ter zake van materiële schade en een bedrag van € 17.500,00 ( [benadeelde partij 2] ) en een bedrag van
€ 3.000,00 ( [benadeelde partij 1] ) beide ter zake van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en de hoofdelijkheid.
7.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de vordering van de benadeelde partijen volledig voor toewijzing vatbaar is.
7.3
Het standpunt van de verdediging
De verdediging stelt zich primair op het standpunt dat de vordering van de benadeelde partijen niet-ontvankelijk moet worden verklaard, gelet op de bepleite vrijspraak.
Subsidiair – in geval de rechtbank komt tot partiële vrijspraak van geweldshandelingen – stelt zij zich op het standpunt dat de schadevergoeding flink moet worden gematigd wegens het ontbreken van voldoende causaal verband tussen het feit en een deel van de gevorderde schade. Bij toewijzing van de vordering en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel moet – ook in geval van toepassing van het jeugdstrafrecht – rekening worden gehouden met de rol van verdachte, zodat de gijzeling of de vervangende jeugddetentie beperkt blijft.
7.4
Het oordeel van de rechtbank
Materiële schade
De rechtbank is van oordeel dat de gevorderde materiële schade – met uitzondering van het bedrag van € 244,49 dat ziet op de gemaakte kosten voor een vliegticket door de dochter van benadeelde partijen teneinde bij de inhoudelijke behandeling van de zaak ter zitting aanwezig te zijn – een rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde feit en acht verdachte aansprakelijk voor die schade. Ten aanzien van de hiervoor genoemde gemaakte kosten voor een vliegticket is de rechtbank van oordeel dat het causaal verband tussen de gemaakte kosten en het feit ontbreekt. De rechtbank zal dit deel van de vordering dan ook afwijzen. Concluderend zal de rechtbank een bedrag van € 6.553,55 aan vergoeding voor materiële schade toewijzen.
Immateriële schade
De rechtbank is van oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden dat de benadeelde partijen immateriële schade hebben geleden door het handelen van verdachte. Naar het oordeel van de rechtbank brengt de aard en de ernst van de normschending door verdachte en zijn mededaders mee dat de nadelige (psychische) gevolgen daarvan voor [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 1] dat een vergoeding van immateriële schade op zijn plaats is.
De rechtbank is ten aanzien van benadeelde partij [benadeelde partij 2] van oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden dat immateriële schade tot een bedrag van € 10.000,00 een rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde feit en dat verdachte aansprakelijk is voor die schade en zij zal de vordering tot dat bedrag toewijzen. De rechtbank heeft in dit kader aansluiting gezocht bij vergelijkbare zaken. De rechtbank zal benadeelde partij [benadeelde partij 2] voor het overige niet-ontvankelijk verklaren in de vordering. De vordering kan bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
De rechtbank is ten aanzien van benadeelde partij [benadeelde partij 1] van oordeel dat de gevorderde schade voldoende is onderbouwd en in een voldoende verband staat met het bewezenverklaarde handelen van verdachte, zodat sprake is van schade die een rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde feit. De schade is door de verdediging niet betwist. De vordering zal worden toegewezen.
Groepsaansprakelijkheid
Ten aanzien van het door de verdediging ingenomen standpunt dat bij het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de vordering van de benadeelde partijen rekening moet worden gehouden met de rol van verdachte, overweegt de rechtbank als volgt.
Ook als de betreffende schade niet door verdachte zelf is toegebracht, is verdachte als deelnemer niet van zijn civielrechtelijke aansprakelijkheid ontheven.
In artikel 6:166, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek is immers bepaald dat indien één van de tot een groep behorende personen onrechtmatig schade toebrengt en de kans op het aldus toebrengen van schade deze personen had behoren te weerhouden van hun gedragingen in groepsverband, zij hoofdelijk aansprakelijk zijn indien deze gedragingen hen kunnen worden toegerekend.
Verdachte heeft deelgenomen aan de bewezenverklaarde gedragingen in groepsverband en tussen al deze gedragingen bestaat naar het oordeel van de rechtbank een duidelijke samenhang. De geweldshandelingen brengen de aanmerkelijke kans met zich dat er schade wordt toegebracht aan in dit geval [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 1] . Die kans had verdachte behoren te weerhouden van zijn gedrag en deelname. Nu hij dat niet heeft gedaan, kan hij gelet op zijn gedragingen worden gehouden tot vergoeding van de schade veroorzaakt door de groep en is hij daarvoor in beginsel hoofdelijk aansprakelijk.
Afwijken van de hoofdelijkheid?
De rechtbank ziet onvoldoende aanleiding om af te wijken van het wettelijk uitgangspunt van hoofdelijke aansprakelijkheid van verdachte voor de toe te wijzen schade.
De rechtbank overweegt dat, naast het eerder genoemde uitgangspunt van hoofdelijke aansprakelijkheid, artikel 6:166, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek aangeeft hoe de onderlinge verdeling van de schade tussen verdachten behoort plaats te vinden. Daarin staat dat alle aansprakelijke personen onderling voor gelijke delen in de schadevergoeding moeten bijdragen, tenzij op basis van de omstandigheden van het geval een andere verdeling billijk is.
Uit de twee leden van artikel 6:166 van het Burgerlijk Wetboek samen volgt dus een systeem waarin alle veroordeelden hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de volledige toegewezen schade, wat verhaal van deze schade door de benadeelden vergemakkelijkt. Na vergoeding van de schade kan een veroordeelde vervolgens op zijn medeveroordeelden het bedrag verhalen dat hij te veel heeft betaald. De rechtbank ziet, gelet op de in groepsverband gepleegde gedragingen, waarin iedere verdachte op zijn eigen manier een actief aandeel heeft gehad, geen aanleiding om een andere verdeling van de schade vast te stellen. De rechtbank zal de vordering dan ook hoofdelijk toewijzen.
Schadevergoedingsmaatregel en wettelijke rente
Ten aanzien van de mogelijkheid tot het opleggen van een schadevergoedingsmaatregel in zaken waarin het jeugdrecht van toepassing is, overweegt de rechtbank dat in artikel 77a van het Wetboek van Strafrecht artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht buiten toepassing lijkt te zijn verklaard in jeugdstrafzaken.
Op grond van artikel 77h van het Wetboek van Strafrecht kan echter ook in jeugdstrafzaken de schadevergoedingsmaatregel worden opgelegd. Omdat de buiten toepassing verklaring (die ontstond met inwerkingtreding van de Wet adolescentenstrafrecht op 1 april 2014) volgens de Memorie van Toelichting puur redactioneel was en er bovendien geen afzonderlijke inhoudelijke bepaling voor de schadevergoedingsmaatregel in jeugdstrafzaken bestaat, gaat de rechtbank er vanuit dat artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is in jeugdstrafzaken. Gijzeling daarentegen zal de rechtbank bij toepassing, zoals in deze kwestie het geval is van het jeugdstrafrecht, niet opleggen.
De rechtbank zal de gevorderde wettelijke rente toewijzen over het toegewezen bedrag vanaf het tijdstip waarop verdachte het betreffende feit heeft gepleegd, te weten 6 januari 2022.

8.Het beslag

8.1
De verbeurdverklaring
Het hierna in de beslissing genoemde in beslag genomen voorwerp is vatbaar voor verbeurdverklaring, omdat is gebleken dat dit voorwerp aan verdachte toebehoort en dat het onder parketnummer 02/004938-22 bewezenverklaarde feit is begaan met betrekking tot dat voorwerp.

9.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 33, 33a, 36f, 63, 77c, 77g, 77i, 77x, 77y, 77z, 77aa, 77gg, 141 en 312 van het Wetboek van Strafrecht zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

10.De beslissing

De rechtbank:
Voorvragen
parketnummer 02/004938-22
- verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging ten aanzien van feit 2;
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
parketnummer 02/042197-21
openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen;
parketnummer 02/004938-22
feit 1: diefstal, gedurende de voor de nachtrust bestemde tijd in een woning door
iemand die zich aldaar buiten weten of tegen de wil van de rechthebbende bevindt
vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen,
gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken, terwijl het feit
wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen en terwijl de schuldige zich
de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak en
terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een jeugddetentie van 12 (twaalf) maanden, waarvan 3 (drie) maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 (drie) jaar;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijk deel van de opgelegde jeugddetentie;
- bepaalt dat de voorwaardelijke jeugddetentie niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, omdat verdachte voor het einde van de proeftijd na te melden voorwaarden niet heeft nageleefd;
- stelt als
algemene voorwaardedat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
- stelt als
bijzondere voorwaarden:
* dat verdachte zich binnen 1 dag na het ingaan van de proeftijd meldt bij Reclassering Nederland op het adres Langendijk 34 te Breda en zich blijft melden op afspraken met de reclassering, zo vaak en zolang de reclassering dat nodig vindt;
* dat verdachte zich diagnostisch laat onderzoeken door GGz Breburg Breda (Jeugdhulp) of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering. Als blijkt dat uit diagnostiek een behandelaanbod voortkomt, dan laat verdachte zich ambulant behandelen door de zorgverlener. De behandeling start na aanmelding door de toezichthouder en duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. Verdachte houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling. Het innemen van medicijnen kan onderdeel zijn van de behandeling;
* dat verdachte zich na veroordeling niet bevindt binnen een straal van 4 kilometer van het verboden gebied in Rijsbergen, zolang het openbaar ministerie dat nodig vindt. Verdachte werkt mee aan elektronische monitoring op dit locatieverbod. Verdachte gaat niet naar het buitenland zonder toestemming van de reclassering, omdat het voor de elektronische monitoring nodig is dat verdachte in Nederland blijft. Het openbaar ministerie kan op verzoek van de reclassering dit locatieverbod (deels) laten vervallen. De aansluiting van het elektronische monitoringmiddel kan plaatsvinden vanaf de derde werkdag nadat de reclassering is geïnformeerd over de ingangsdatum. De aansluiting zal plaatsvinden in de justitiële jeugdinrichting (JJI) of op het opgegeven verblijfsadres;
* dat verdachte gedurende de eerste zes maanden van zijn proeftijd op vooraf vastgestelde
tijdstippen aanwezig is op het verblijfadres. De reclassering stelt de precieze tijdstippen vast, in overleg met verdachte en mede afhankelijk van de dagbesteding. Bij de start hoeft verdachte op doordeweekse dagen met dagbesteding een aaneengesloten blok van 14 uur niet op het verblijfadres te zijn. Op dagen zonder opleiding, (vrijwilligers)werk of behandeling is dat 2 uur. In de weekenden heeft verdachte een aaneengesloten blok van
8 uur per dag vrij te besteden. Verdachte werkt mee aan elektronische monitoring op dit locatiegebod. Het huidige verblijfadres is [adres 4]. Een ander adres voor het locatiegebod is alleen mogelijk als de reclassering daarvoor toestemming geeft.
Verdachte gaat niet naar het buitenland zonder toestemming van de reclassering, omdat het voor de elektronische monitoring nodig is dat verdachte in Nederland blijft. Het openbaar ministerie kan op verzoek van de reclassering de genoemde bloktijden veranderen of het locatiegebod laten vervallen.
De aansluiting van het elektronische monitoringmiddel kan plaatsvinden vanaf de derde werkdag nadat de reclassering is geïnformeerd over de ingangsdatum.
De aansluiting zal plaatsvinden in de Penitentiaire Inrichting/Justitiële jeugdinrichting of op het opgegeven verblijfsadres;
* dat verdachte meewerkt aan het aflossen van zijn schulden en het treffen van afbetalingsregelingen, ook als dit inhoudt meewerken aan schuldhulpverlening in het kader van de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen. Verdachte geeft de reclassering inzicht in zijn financiën en schulden;
- stelt vast dat
van rechtswege de volgende voorwaardengelden:
* dat verdachte ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit, medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage zal aanbieden;
* dat verdachte medewerking zal verlenen aan het reclasseringstoezicht, de medewerking van huisbezoeken en het zich melden bij de reclassering zo vaak en zolang als de reclassering dit noodzakelijk acht, daaronder begrepen;
- geeft opdracht aan de reclassering tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere en van rechtswege geldende voorwaarden en verdachte ten behoeve daarvan te begeleiden;
Benadeelde partijen
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partijen [benadeelde partij 2] en
[benadeelde partij 1] van € 19.553,55, waarvan € 6.553,55 aan materiële schade en € 10.000,00 ( [benadeelde partij 2] ) en € 3.000,00 ( [benadeelde partij 1] ) aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 6 januari 2022 tot aan de dag der voldoening;
- bepaalt dat verdachte met de mededader hoofdelijk aansprakelijk is voor het gehele bedrag;
- wijst af het overige deel van de vordering van de benadeelde partijen ten aanzien van materiële schadevergoeding;
- verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij 2] in het overige gedeelte van de vordering ten aanzien van immateriële schadevergoeding niet-ontvankelijk en bepaalt dat de vordering voor dat gedeelte bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- veroordeelt verdachte tevens in de kosten van de benadeelde partijen tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot nu toe begroot op nihil;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van de slachtoffers
[benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 1] , € 19.553,55 te betalen, waarvan € 6.553,55 aan materiële schade en € 10.000,00 ( [benadeelde partij 2] ) en € 3.000,00 ( [benadeelde partij 1] ) aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 6 januari 2022 tot aan de dag der voldoening;
- bepaalt dat verdachte met de mededader hoofdelijk aansprakelijk is voor het gehele bedrag;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partijen vervalt en omgekeerd;
Beslag
- verklaart verbeurd het in beslag genomen voorwerp, te weten:
* 770 EUR (omschrijving: G2421225).
Dit vonnis is gewezen door mr. G.M.J. Kok, voorzitter, mr. T.M. Brouwer en
mr. M. van de Wetering, rechters, in tegenwoordigheid van mr. S.A. Huwae, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 26 juli 2022.
Mr. Brouwer, mr. Van de Wetering en de griffier zijn niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.