4.3.2De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Inleiding
In de avond, nacht en ochtend van 15 en 16 oktober 2021 zijn in de binnenstad van Middelburg en in Oost-Souburg meerdere strafbare feiten gepleegd. Ten aanzien van (een deel daarvan) vermoedt de politie de betrokkenheid van verdachte en medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] . Verdachte is in de avond van 15 oktober 2021 met [medeverdachte 1] opgetrokken. Zij zijn ’s nachts naar het huis van [naam 2] gegaan, waar later ook [medeverdachte 2] naar toe is gekomen. Zij hebben daar drugs gebruikt. Aan het eind van de nacht, op 16 oktober 2021, is [medeverdachte 1] daar als eerste vertrokken. Korte tijd later zijn ook verdachte en [medeverdachte 2] daar samen vertrokken in de auto van [medeverdachte 2] . Zij hebben [medeverdachte 1] opgehaald en vervolgens zijn ze met zijn drieën in de ochtend op pad gegaan om geld en/of drugs te halen.
Feit 1(
eten en drinken zonder betalen bij [hotel])
Uit het dossier volgt dat verdachte en [medeverdachte 1] in de avond van 15 oktober 2022 eten en drank hebben genuttigd bij [hotel] te Middelburg en dat zij vervolgens zijn vertrokken zonder daarvoor te betalen.
De rechtbank stelt voorop dat voor een veroordeling ter zake van oplichting is vereist dat de verdachte bij een ander door een specifieke, voldoende ernstige vorm van bedrieglijk handelen een onjuiste voorstelling in het leven heeft willen roepen teneinde daarvan misbruik te maken. Daartoe moet de verdachte een of meer van de in artikel 326, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) bedoelde oplichtingsmiddelen hebben gebruikt, door welk gebruik die ander is bewogen tot (in dit geval) de afgifte van een goed.
De rechtbank is van oordeel dat op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting niet is komen vast te staan dat verdachte en [medeverdachte 1] zich op het moment van het bestellen van eten en drank (samen) bedrieglijk voor hebben gedaan als bonafide klanten die zouden betalen en daardoor (de medewerker van) [hotel] zouden hebben bewogen tot afgifte van dat eten en die drank. Verdachte heeft immers verklaard dat hij ervan uit ging dat [medeverdachte 1] zou betalen en [medeverdachte 1] heeft verklaard dat het de bedoeling was geld te halen en terug te komen om te betalen. Op grond van het dossier kan daarom niet worden vastgesteld dat zij op het moment van bestellen van het eten en de drank al het oogmerk hadden om niet de betalen. Het enkele feit dat zij de volgende ochtend op zoek waren naar geld voor drugs, is daarvoor onvoldoende.
De rechtbank acht daarom niet bewezen dat de verdachte zich door het aannemen van een valse hoedanigheid heeft schuldig gemaakt aan oplichting. Verdachte zal daarom worden vrijgesproken van dit feit.
Feit 2(
poging beroving [naam 1])
Uit het dossier volgt dat aangever [naam 1] in de nacht van 16 oktober 2021 op de Turfkaai werd tegengehouden door een man die hij herkent als [verdachte] van het woonwagenkampje in Middelburg en waarvan later (aan de hand van een foto op Facebook) blijkt dat hij daarmee verdachte bedoelt. Er kwamen twee mannen die zich aansloten bij verdachte, die volgens [naam 1] bij hem leken te horen. Een van de twee, een man met kort blond haar en blauwe ogen, had een groot mes in zijn hand en zei dat [naam 1] zijn portemonnee moest geven. Verdachte heeft niet om geld of spullen gevraagd. Toen [naam 1] weg wilde fietsen, maakte de blonde man met het mes een stekende beweging. Verdachte gaf vervolgens een trap tegen de fiets van [naam 1] . Aangever [naam 1] bleek later te bloeden aan zijn hand.
De rechtbank twijfelt niet aan de herkenning van verdachte door aangever [naam 1] , nu hij meteen heeft gezegd dat het om [verdachte] ging en duidelijk heeft uitgelegd hoe en waarvan hij hem heeft herkend. Daarnaast is gebleken dat verdachte die avond ook in Middelburg was. Verdachte is echter niet degene geweest die aangever [naam 1] heeft bedreigd met het mes en hem om zijn portemonnee heeft gevraagd.
Medeplegen?
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of er sprake was van medeplegen tussen verdachte en de onbekend gebleven dader.
De rechtbank stelt voorop dat de betrokkenheid aan een strafbaar feit als medeplegen kan worden bewezenverklaard indien is komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking. Ook indien het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering tijdens het begaan van het strafbare feit, maar uit gedragingen die doorgaans met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht (zoals het verstrekken van inlichtingen, op de uitkijk staan, helpen bij de vlucht), kan sprake zijn van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking. De materiële en/of intellectuele bijdrage van de verdachte aan het strafbare feit zal dan van voldoende gewicht moeten zijn. Daarbij kan rekening worden gehouden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.
De rechtbank heeft niet de overtuiging dat er tussen verdachte en de onbekend gebleven man met het mes sprake was van een voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, omdat onduidelijk is gebleven wie die man is en zijn signalement in ieder geval niet overeenkomt met het uiterlijk van [medeverdachte 1] , met wie verdachte de avond voorafgaand aan het incident heeft opgetrokken. Daarbij komt dat aangever [naam 1] volgens de politie verward overkwam en hij wisselend heeft verklaard. Zo heeft hij bij de politie - in tegenstelling tot zijn latere verklaring bij de rechter-commissaris - niet verklaard dat verdachte de fiets van aangever [naam 1] heeft vastgehouden.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de voor medeplegen vereiste voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en de onbekend gebleven dader niet is komen vast te staan. Er is geen sprake van een gezamenlijke uitvoering en de bijdrage van verdachte aan het tenlastegelegde is naar het oordeel van de rechtbank van onvoldoende gewicht. Daarom zal verdachte worden vrijgesproken van dit feit.
Feit 3(poging inbraak [café] )
Uit de bewijsmiddelen volgt dat er op 16 oktober 2021 omstreeks 07:40 uur een ruit is vernield van [café] aan de Stationsstraat te Middelburg en dat daar kort daarna door getuige [naam 3] twee jongens zijn gezien: één op de binnenplaats van het café met een streepjes shirt met rood en blauw, een Marokkaans uiterlijk en glad haar, en één in het café met een Marokkaans uiterlijk en een lichtgrijs shirt aan. Beide jongens gingen weg toen getuige [naam 3] naar hen gilde. Verder volgt uit de bewijsmiddelen dat er een papieren zak met daarop een druppel bloed is aangetroffen op de binnenplaats waar een van de mannen zou hebben gestaan. Dit bloed is onderzocht en blijkt te matchen met het DNA-profiel van [medeverdachte 1] (met een matchkans kleiner dan één op één miljard). Daarnaast is gebleken dat [medeverdachte 1] ten tijde van zijn aanhouding in de ochtend van 16 oktober 2021 een rood/blauw gestreepte trui droeg en kort geschoren haar had. Tot slot volgt uit de bewijsmiddelen dat verdachte en [medeverdachte 1] om 07:35 uur uit de auto van [medeverdachte 2] zijn gestapt in de Stationsstraat in Middelburg.
De rechtbank acht gelet op het voorgaande bewezen dat de persoon die op de binnenplaats is gezien [medeverdachte 1] betrof, nu hij zich kort voor het vernielen van de ruit in de nabije omgeving van [café] bevond, zijn signalement ten tijde van zijn aanhouding overeenkomt met het signalement van de persoon op de binnenplaats en er aldaar bloed van hem is aangetroffen. Gelet op dat aangetroffen bloed, acht de rechtbank het aannemelijk dat het [medeverdachte 1] is geweest die de ruit heeft vernield. Het is immers een feit van algemene bekendheid dat het verbreken van glas een fors risico op snijwonden oplevert.
De rechtbank acht voorts bewezen dat de andere persoon die in het café is gezien verdachte betrof. De rechtbank acht onaannemelijk dat dit een ander persoon is geweest, gelet op de omstandigheid dat verdachte kort voor het vernielen van de ruit samen met [medeverdachte 1] uit de auto van [medeverdachte 2] is gestapt en de omstandigheid dat verdachte en [medeverdachte 1] voordien samen (met [medeverdachte 2] ) op pad zijn gegaan en later in de ochtend ook telkens samen zijn geweest. Voor betrokkenheid van een andere persoon bij dit feit biedt het dossier geen enkel aanknopingspunt. Dat het door getuige [naam 3] gegeven signalement niet zou overeenkomen met het signalement van verdachte doet daar niet aan af, nu de betreffende persoon zich in het café bevond en voor de getuige dus moeilijker zichtbaar zal zijn geweest, en de getuige heeft verklaard dat het (verder) te snel ging voor een signalement.
De rechtbank is van oordeel dat het vernielen van een ruit en het vervolgens binnentreden van een café naar de uiterlijke verschijningsvorm is gericht op diefstal met braak. Daarbij komt dat uit het dossier volgt dat verdachte en de medeverdachte zelf geen geld hadden en die nacht op pad waren om (geld voor) drugs te verkrijgen en dat van een ander motief niet is gebleken. Dat er geen goederen zijn weggenomen uit het café en geen spullen overhoop zijn gehaald doet daar niet aan af, nu de oorzaak daarvan vooral lijkt gelegen in de omstandigheid dat verdachte en [medeverdachte 1] zeer kort na het inbreken in het café zijn betrapt door getuige [naam 3] en vervolgens zijn weggerend. Verder is de rechtbank van oordeel dat sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en [medeverdachte 1] die in de kern bestaat uit een gezamenlijke uitvoering, nu de één de ruit heeft vernield en de ander het café is binnengetreden. Daarmee acht de rechtbank het tenlastegelegde medeplegen bewezen.
De rechtbank acht daarom wettig en overtuigend bewezen dat verdachte samen met een ander een poging tot inbraak heeft gepleegd in [café] .
Feit 4(diefstal postpakketten)
Uit de bewijsmiddelen volgt dat medeverdachte [medeverdachte 1] op 16 oktober 2021 omstreeks 08:00 uur in Oost-Souburg een aantal postpakketten heeft gestolen uit een bus van een medewerker van [bezorgdienst] .
Medeplegen diefstal?
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of verdachte als medepleger van deze diefstal kan worden aangemerkt. Daarvoor dient sprake te zijn van een nauwe en bewuste samenwerking zoals hiervoor (onder feit 2) is uiteengezet. De rechtbank overweegt in dat kader dat ten aanzien van verdachte slechts kan worden vastgesteld dat hij samen met [medeverdachte 1] op de weg tegenover de bus van [bezorgdienst] heeft gelopen. Verder volgt uit de bewijsmiddelen dat hij samen met [medeverdachte 1] de postpakketten heeft uitgepakt.
De rechtbank is van oordeel dat voornoemde handelingen niet als een bijdrage van voldoende gewicht kunnen worden aangemerkt en dat ook anderszins niet blijkt van een nauwe en bewuste samenwerking. De omstandigheid dat verdachte en [medeverdachte 1] eerder die ochtend samen een poging tot inbraak bij [café] hebben gepleegd is op zichzelf beschouwd en ook niet in samenhang met de hiervoor genoemde handelingen van verdachte, onvoldoende redengevend voor het aannemen van een nauwe en bewuste samenwerking ten aanzien van de diefstal van de postpakketten.
De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van het medeplegen van de diefstal van de postpakketten.
Opzetheling
De rechtbank acht wel wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan opzetheling van de postpakketten, omdat uit de bewijsmiddelen volgt dat hij heeft gezien dat [medeverdachte 1] deze pakketten uit de bus van [bezorgdienst] heeft gepakt en hij de pakketten vervolgens samen met [medeverdachte 1] in de auto heeft uitgepakt. Hij wist dus dat deze pakketten van diefstal afkomstig waren en heeft ze ook voorhanden gehad. Bij dit voorhanden hebben was sprake van een nauwe en bewuste samenwerking met [medeverdachte 2] , nu die heeft toegestaan dat de pakketten in zijn auto werden geladen en uitgepakt door verdachte en [medeverdachte 1] , terwijl ook hij wist dat deze pakketten van diefstal afkomstig waren. [medeverdachte 2] heeft de pakketten dus samen met verdachte voorhanden gehad. De rechtbank acht het medeplegen daarom ook wettig en overtuigend bewezen.
Feit 5(overval op De [winkel] )
Uit de bewijsmiddelen volgt dat [medeverdachte 1] de overval op De [winkel] in Middelburg heeft gepleegd. Hij is met een koevoet, gewikkeld in een kledingstuk, De [winkel] binnengegaan en heeft onder dreiging van geweld tegen de winkelmedewerkers gezegd dat zij de kassa open moesten maken en, toen dat niet gebeurde, de kassalade met geweld losgerukt en meegenomen.
Medeplegen overval?
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of de rol van verdachte bij dit feit kan worden gekwalificeerd als die van medepleger. Daarvoor dient sprake te zijn van een nauwe en bewuste samenwerking zoals hiervoor (onder feit 2) is uiteengezet. De rechtbank overweegt in dat kader dat [medeverdachte 2] de auto bestuurde waarmee van en naar
De [winkel] is gereden, dat verdachte zich ook in die auto bevond, dat verdachte heeft geroepen “rijden, rijden!” toen [medeverdachte 1] terugkwam met de kassalade en dat een van beiden op dat moment het portier voor verdachte heeft geopend. Daarnaast hebben verdachte en [medeverdachte 2] nadien geholpen met het dumpen van de kassalade in een sloot. Dit zijn gedragingen die doorgaans met medeplichtigheid in verband worden gebracht. [verdachte] heeft verklaard dat hij niet wist dat [medeverdachte 1] een overval ging plegen en ook [medeverdachte 1] zelf heeft verklaard dat het een impulsieve actie was waarover hij tegen de anderen niets heeft gezegd, zodat niet is vast komen te staan dat verdachte een intellectuele bijdrage aan het feit heeft gehad. Onder die omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken dat de bijdrage van verdachte van voldoende gewicht was om van medeplegen te kunnen spreken.
De omstandigheid dat verdachte en [medeverdachte 1] eerder die ochtend samen een poging tot inbraak bij [café] hebben gepleegd en verdachte wetenschap heeft gehad van de door [medeverdachte 1] gepleegde diefstal van postpakketten en daarbij (als heler) betrokken is geweest, is op zichzelf beschouwd en ook niet in samenhang met de hiervoor genoemde handelingen van verdachte, onvoldoende redengevend voor het aannemen van een nauwe en bewuste samenwerking ten aanzien van de overval op De [winkel] .
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de voor medeplegen vereiste voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en [medeverdachte 1] niet is komen vast te staan. Er is geen sprake van een gezamenlijke uitvoering en de bijdrage van verdachte aan de overval is naar het oordeel van de rechtbank van onvoldoende gewicht. Daarom zal verdachte worden vrijgesproken van het tenlastegelegde medeplegen. Mogelijk bevat het voorhanden bewijs wel aanwijzingen dat verdachte de rol van medeplichtige heeft vervuld, maar dat is hem niet ten laste gelegd.
Opzetheling
De rechtbank acht wel wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan opzetheling van de kassalade en het geld dat zich daarin bevond, omdat uit de bewijsmiddelen volgt dat [medeverdachte 1] deze kassalade in de auto heeft geladen waarin ook verdachte zich bevond. Verdachte wist dat [medeverdachte 1] deze kassalade buit had gemaakt bij de overval op De [winkel] en heeft geholpen met het dumpen van deze kassalade. Hij wist dus dat deze kassalade van diefstal afkomstig was en heeft hem ook voorhanden gehad. Bij dit voorhanden hebben was sprake van een nauwe en bewuste samenwerking met [medeverdachte 2] , omdat die heeft toegestaan dat de kassalade in zijn auto werd geladen en behulpzaam is geweest bij het dumpen ervan, terwijl ook hij wist dat deze kassalade van diefstal afkomstig was. De rechtbank acht het medeplegen daarom ook wettig en overtuigend bewezen.