ECLI:NL:RBZWB:2022:4056

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
22 juli 2022
Publicatiedatum
22 juli 2022
Zaaknummer
02/240754-20 en 02/201641-19 (TUL)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rechtmatigheid staandehouding en veroordeling voor feiten Opiumwet en Wet Wapens en Munitie

In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 22 juli 2022, stonden de rechtmatigheid van de staandehouding en de veroordeling van de verdachte centraal. De verdachte werd beschuldigd van het opzettelijk aanwezig hebben van harddrugs en het voorhanden hebben van een vuurwapen. De rechtbank oordeelde dat de staandehouding rechtmatig was, gebaseerd op de observaties van verbalisanten die verdachte in de nabijheid van bekende drugspanden zagen. Tijdens de fouillering werden drugs aangetroffen, wat leidde tot de aanhouding van de verdachte. De verdediging voerde aan dat de staandehouding en de daaropvolgende aanhouding onrechtmatig waren, maar de rechtbank verwierp dit verweer. De rechtbank oordeelde dat er voldoende bewijs was voor het aanwezig hebben van MDMA en amfetamine, maar sprak de verdachte vrij van de beschuldigingen met betrekking tot cocaïne en hasjiesj, omdat er geen NFI-rapporten waren die de aard van deze stoffen bevestigden. De rechtbank legde een taakstraf van 240 uur op, met een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden, en bepaalde dat de verdachte zich gedurende twee jaar aan bepaalde voorwaarden moest houden. De rechtbank oordeelde dat de verdachte strafbaar was, maar hield rekening met zijn positieve ontwikkeling sinds de feiten.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Middelburg
parketnummer: 02/240754-20 en 02/201641-19 (TUL)
vonnis van de meervoudige kamer van 22 juli 2022
in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren op [geboortedag ] 1999 te [geboorteplaats],
wonende te [adres verdachte],
raadsman mr. J.C.W.L. Grootjans, advocaat te Middelburg.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 8 juli 2022, waarbij de officier van justitie mr. M. Nieuwenhuis en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt. Ter zitting is ook de vordering tot tenuitvoerlegging behandeld met bovenvermeld parketnummer.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
feit 1: op 24 september 2020 opzettelijk een hoeveelheid amfetamine, MDMA en cocaïne aanwezig heeft gehad;
feit 2:op 24 september 2020 een vuurwapen voorhanden heeft gehad;
feit 3:op 24 september 2020 opzettelijk een hoeveelheid hasjiesj aanwezig heeft gehad.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de aan hem ten laste gelegde feiten heeft begaan en baseert zich daarbij op de bewijsmiddelen in het dossier. De staandehouding is rechtmatig geweest, gelet op de ervaringen van de twee verbalisanten die in Middelburg surveillances uitvoeren en het feit dat verdachte aansluitend in de directe nabijheid, en in het eerste geval op het perceel, van twee panden wordt gezien die bekend staan bij de verbalisanten als drugspanden. Bij de fouillering van verdachte werd in de rechtersok drugs aangetroffen. De daarop volgende aanhouding is rechtmatig omdat er op dat moment sprake was van een verdenking van een strafbaar feit.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft bepleit dat verdachte moet worden vrijgesproken van de ten laste gelegde feiten.
De verdediging heeft als eerste aangevoerd dat de staandehouding, het onderzoek aan de kleding en de daaropvolgende aanhouding van verdachte onrechtmatig zijn geweest en dat daarom de goederen die op 24 september 2020 in de woning van verdachte zijn aangetroffen, niet voor het bewijs van het tenlastegelegde mogen worden gebruikt. De politie heeft verdachte staande gehouden zonder dat sprake was van een redelijk vermoeden van schuld zoals bedoeld in artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Dit betekent dat er ook geen ernstige bezwaren waren in de zin van artikel 9 van de Opiumwet, zodat het onderzoek aan de kleding en de daaropvolgende aanhouding onrechtmatig zijn geweest. Al het bewijsmateriaal dat is verkregen na en als gevolg van de onrechtmatige aanhouding moet worden aangemerkt als ‘fruits of the poisonous tree’ en moet worden uitgesloten van het bewijs.
Daarnaast is aan verdachte pas na zijn aanhouding de cautie gegeven en niet op het moment dat hem vragen werden gesteld over zijn aanwezigheid in de wijk en wat hij daar deed.
Ten aanzien van het onder feit 1 tenlastegelegde is niet vastgesteld dat de op 24 september 2020 bij verdachte aangetroffen en in beslag genomen 3,4 gram op harddrugs lijkende middelen cocaïne is geweest, omdat er alleen sprake is geweest van een indicatieve test. Hetzelfde geldt voor de aangetroffen vermeende hasjiesj. Een NFI-rapportage over deze middelen ontbreekt. In verband daarmee behoort de verdachte bij gebrek aan bewijs te worden vrijgesproken ten aanzien van het aanwezig hebben van cocaïne en hasjiesj.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Rechtmatigheid staandehouding
Op 24 september 2020 omstreeks 15.00 uur zien twee verbalisanten dat een man zich op het perceel van [adres 1] in Middelburg bevindt. Dat pand staat bij de verbalisanten ambtshalve bekend als een pand waar harddrugsgebruikers woonachtig zijn en waar vaker handel in verdovende middelen plaatsvindt. Besloten wordt om deze man te volgen. Vervolgens wordt gezien dat de man instapt bij een andere man in een auto en dat zij gezamenlijk naar de Haringvlietstraat in Middelburg rijden en dat zij daar stoppen in de buurt van [adres 2], nabij de galerij die toegang verschaft tot dat huisnummer. Ook dat pand staat bij de verbalisanten ambtshalve bekend als een pand waar harddrugsgebruikers woonachtig zijn. De verbalisanten zien dat de bijrijder uitstapt. Op dat moment wordt besloten de beide personen uit de auto staande te houden. Eén van deze personen blijkt verdachte te zijn. Gelet op de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat op het moment van de staandehouding een naar objectieve maatstaven voldoende redelijk vermoeden van schuld bestond in de zin van artikel 27 Sv. De staandehouding van verdachte is dan ook rechtmatig geweest.
Rechtmatigheid onderzoek aan de kleding en aanhouding
Artikel 9, tweede lid, van de Opiumwet, geeft opsporingsambtenaren de bevoegdheid om degene die wordt verdacht van een strafbaar feit uit de Opiumwet, bij het bestaan van ernstige bezwaren tegen deze persoon, te onderzoeken aan de kleding. Na het vaststellen van de identiteit van verdachte door de verbalisanten, is het een van de verbalisanten ambtshalve bekend dat verdachte antecedenten heeft op het gebied van handel in en bezit van harddrugs. Ook de andere persoon in de auto blijkt antecedenten te hebben op het gebied van de Opiumwet. Het kenteken van de auto waarin zij reden wordt gecontroleerd en dat blijkt tenaamgesteld te zijn op een andere persoon die eveneens een antecedent heeft op het gebied van de Opiumwet. Deze omstandigheden, in samenhang met de eerdere bevindingen dat verdachte en de andere persoon zich aaneensluitend begaven bij twee panden die bekend staan als drugspanden, leverden op dat moment voldoende ernstige bezwaren op dat verdachte zich schuldig had gemaakt aan een strafbaar feit uit de Opiumwet. Het onderzoek aan de kleding van verdachte en de daaropvolgende aanhouding van verdachte hebben daarmee rechtmatig plaatsgevonden.
Cautie
Na zijn aanhouding wordt aan verdachte de cautie gegeven. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de aan verdachte na zijn staandehouding gestelde vragen met betrekking tot zijn aanwezigheid in de wijk en het aanwezig hebben van verdovende middelen, er op dat moment sprake was van een verhoorsituatie waarbij de verdachte de cautie gegeven had moeten worden. Omdat dat niet is gebeurd, is sprake van een onherstelbaar vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv. De rechtbank slaat acht op vaste rechtspraak van de Hoge Raad, ertoe strekkende dat een verklaring, afgelegd in het vooronderzoek na verzuim van de cautieplicht, in beginsel niet voor het bewijs mag worden gebezigd, indien blijkt dat de verdachte door het vormverzuim in zijn belangen is geschaad. Omdat in dit geval door verdachte geen enkele verklaring is afgelegd, oordeelt de rechtbank dat hij door het vormverzuim niet in zijn belangen is geschaad. Ook overigens is niet aannemelijk geworden dat verdachte enig nadeel heeft ondervonden door het niet geven van de cautie zodat aan dit verzuim geen rechtsgevolg hoeft te worden verbonden en kan worden volstaan met de constatering van het verzuim.
De dwangmiddelen die daarna door de politie zijn ingezet, te weten het binnentreden en het zoekend rondkijken in en het doorzoeken van de woning van verdachte waar verdovende middelen, geld en een vuurwapen zijn aangetroffen, zijn op grond van de verdenking van overtreding van de Opiumwet, rechtmatig ingezet. Op grond van het vorenstaande wordt het tot bewijsuitsluiting strekkende verweer van de verdediging verworpen.
Ontbreken NFI-rapport met betrekking tot cocaïne
De rechtbank is van oordeel dat er voor het onder 1 ten laste gelegde aanwezig hebben van 3,4 gram cocaïne onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is dat verdachte dit feit heeft gepleegd. Verdachte zal daarom hiervan worden vrijgesproken. De rechtbank overweegt hiertoe het volgende. Onder verdachte is een stof in beslaggenomen ten aanzien waarvan vermoed wordt dat het een verdovend middel is dat cocaïne bevat. In het dossier bevindt zich geen rapport van het Nederlands Forensisch Instituut waaruit blijkt dat de bij verdachte aangetroffen stof inderdaad een verdovend middel betrof en zo ja, welk middel.
Ontbreken NFI-rapport met betrekking tot hasjiesj
De rechtbank is van oordeel dat er ook voor het onder 3 ten laste gelegde feit onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is dat verdachte dit feit heeft gepleegd. Verdachte zal daarom hiervan worden vrijgesproken. De rechtbank overweegt hiertoe het volgende. Onder verdachte is een stof in beslaggenomen ten aanzien waarvan vermoed wordt dat het een verdovend middel is dat hasjiesj bevat. In het dossier bevindt zich geen rapport van het Nederlands Forensisch Instituut waaruit blijkt dat de bij verdachte aangetroffen stof inderdaad een verdovend middel betrof en zo ja, welk middel.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
feit 1
op 24 september 2020 te Middelburg, opzettelijk aanwezig heeft gehad
- ongeveer 18,9 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA (3,4-methyleendioxymethamfetamine) en
- ongeveer 509 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende amfetamine;
feit 2
op 24 september 2020 te Middelburg een wapen van categorie III, onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een revolver, (merk onbekend, type Engelse Buldog, kaliber .380) zijnde een vuurwapen in de vorm van een revolver voorhanden heeft gehad;
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden met aftrek van voorarrest.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging verzoekt bij de strafoplegging rekening te houden met het feit dat verdachte een jongvolwassene is, dat de feiten van bijna 22 maanden geleden zijn en dat een gevangenisstraf de opgaande lijn van verdachte op het gebied van wonen, scholing en werk zal schaden. De verdediging verzoekt een gevangenisstraf op te leggen gelijk aan de duur van het voorarrest in combinatie met een werkstraf of voorwaardelijke straf.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een Opiumfeit. Hij heeft met name forse hoeveelheden harddrugs voorhanden gehad. Het gebruik van harddrugs levert gevaar op voor de gezondheid van de (vaak jonge) gebruikers en kan leiden tot verslaving. Verdachte heeft daarnaast een vuurwapen voorhanden gehad. Dit zijn ernstige feiten waarvoor verdachte straf verdient. De combinatie van voornoemde strafbare feiten, drugsbezit en het bezit van een vuurwapen, acht de rechtbank strafverzwarend.
Bij het bepalen van de strafmaat heeft de rechtbank acht geslagen op het rapport van Reclassering Nederland van 4 november 2021. Hieruit volgt dat er ten tijde van de verdenkingen sprake was van een samenloop van risicofactoren. Met name door corona was er sprake van het ontbreken van zingeving. Verdachte is na zijn aanhouding in staat gebleken de eerdere risicofactoren zelfstandig te beëindigen. Dit komt voornamelijk door het opgroeien, een positieve wil en houding, afstand van de negatieve sociale omgeving, afstand van de negatieve vriendenkring, opbouwen van een nieuwe vriendenkring, afstand van veelvuldig drugsgebruik en de wil geen risicovol leven te willen leiden. De leefgebieden opleiding/ huisvesting en sociale omgeving/vriendenkring hebben zich zelfs ontwikkeld tot beschermende factoren. De kans op herhaling wordt ingeschat als laag. De reclassering verwacht dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf de ingezette positieve lijn van verdachte zal schaden.
De rechtbank komt tot minder bewezen verklaarde feiten dan waar de officier van justitie bij zijn eis van is uitgegaan. De rechtbank ziet ruimte om aan verdachte een straf op te leggen die enerzijds recht doet aan de ernst van de feiten en anderzijds aan de goede weg die hij lijkt te zijn ingeslagen sinds de gepleegde feiten. De rechtbank acht het van belang dat hij die goede weg kan voortzetten en zal een zodanige straf opleggen dat verdachte niet terug hoeft naar de gevangenis. Wel vindt de rechtbank een stevige voorwaardelijke straf, als stok achter de deur, noodzakelijk.
Alles afwegende acht de rechtbank de maximale taakstraf van 240 uur met aftrek van de tijd die hij in voorarrest heeft doorgebracht, met daarnaast een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden, met een proeftijd van twee jaar, passend en geboden.

7.Het beslag

De hierna in de beslissing genoemde in beslag genomen voorwerpen zijn vatbaar voor onttrekking aan het verkeer. Gebleken is dat de feiten zijn begaan met betrekking tot deze voorwerpen. Verder zijn de voorwerpen van zodanige aard dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet en/of het algemeen belang.
Het onder verdachte in beslag genomen geldbedrag dient aan verdachte te worden teruggegeven.

8.De vordering tot tenuitvoerlegging

De officier van justitie heeft gevorderd dat de voorwaardelijke straf die aan verdachte eerder bij vonnis door de politierechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant is opgelegd ten uitvoer zal worden gelegd. Dit betreft het vonnis van 11 maart 2020 met parketnummer 02/201641-19, waarbij is opgelegd een taakstraf voor de duur van 30 uren voorwaardelijk subsidiair vijftien dagen hechtenis met aftrek van voorarrest.
De rechtbank stelt vast dat verdachte zich voor het einde van de proeftijd schuldig heeft gemaakt aan nieuwe strafbare feiten en daarmee de algemene voorwaarde heeft overtreden. Gelet hierop zal de vordering tot tenuitvoerlegging worden toegewezen.

9.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36b, 36c en 57 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie en de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde

10.De beslissing

De rechtbank:
Vrijspraak
-
spreekt verdachte vrijvan het onder 3 ten laste gelegde feit;
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
feit 1:opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;
f
eit 2:handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
  • veroordeelt verdachte tot een
  • beveelt dat indien de verdachte de taakstraf niet naar behoren verricht,
  • bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf, naar rato van twee uur per dag, zodat na aftrek van voorarrest een
  • veroordeelt verdachte tot een
  • bepaalt dat deze straf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast, omdat verdachte voor het einde van de proeftijd de hierna vermelde voorwaarde niet heeft nageleefd;
- stelt als
algemene voorwaardedat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Beslag
verklaart onttrokken aan het verkeer de inbeslaggenomen voorwerpen, te weten:
  • 1 revolver Sin aalz 7808 nl, zilverkleurig (omschrijving: G2247334)
  • 1,2 gram verdovende middelen (omschrijving: G2247310)
  • 10,9 gram verdovende middelen (omschrijving: G2247385)
  • 505 gram amfetamine (omschrijving: G2247332)
  • 8 gram verdovende middelen (omschrijving: G2247372)
  • 0,8 gram cocaïne (omschrijving: G2247365)
  • 33,9 gram verdovende middelen (omschrijving: G2247367)
  • 2,5 gram cocaïne (omschrijving: G2247382)
Vordering tenuitvoerlegging
gelast dat de voorwaardelijke straf die bij vonnis van 11 maart 2020 is opgelegd in de zaak onder parketnummer 02/2016441-19
ten uitvoer zal worden gelegd, te weten
30 uren taakstraf.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.H. Nomes, voorzitter, mr. H. Skalonjic en mr. S.H. van Nieuwkerk, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Willeboordse, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 22 juli 2022.
Mr. Skalonjic, mr. Van Nieuwkerk en de griffier zijn niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.