ECLI:NL:RBZWB:2022:3940

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
25 juli 2022
Publicatiedatum
19 juli 2022
Zaaknummer
19/5982
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingrechtelijke geschil over pensioenvoorziening en aanslag vennootschapsbelasting

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 25 juli 2022 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijk geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende had een aanslag vennootschapsbelasting opgelegd gekregen voor het jaar 2014, waarbij de inspecteur een belastbaar bedrag van € 124.985 had vastgesteld. Na bezwaar werd deze aanslag verminderd tot € 66.638, maar de belanghebbende ging hiertegen in beroep. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting op 26 april 2022 gehouden, waar partijen overeenstemming bereikten over een compromis, maar de vaststellingsovereenkomst werd niet ingediend. De rechtbank heeft vervolgens stukken ontvangen van belanghebbende, maar deze zijn buiten beschouwing gelaten omdat er geen vaststellingsovereenkomst tot stand was gekomen.

De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld, waaronder de pensioenvoorziening van de belanghebbende. De inspecteur had de pensioenvoorziening vastgesteld op € 9.750, terwijl de belanghebbende een hogere voorziening claimde. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur niet in strijd met het motiveringsbeginsel had gehandeld en dat de pensioenvoorziening correct was vastgesteld volgens de geldende wetgeving. De rechtbank concludeerde dat de belanghebbende niet had aangetoond dat de pensioenvoorziening onjuist was en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen kunnen binnen zes weken hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 19/5982
uitspraak van 25 juli 2022
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], gevestigd te [plaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2014 een aanslag vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 124.985 (de aanslag). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 5.148 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar van 11 oktober 2019 heeft de inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de aanslag gedeeltelijk toegewezen en de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar bedrag van € 66.638. De beschikking belastingrente is dienovereenkomstig verminderd tot € 1.949.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 20 november 2019, ontvangen bij de rechtbank op 21 november 2019, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 345.
1.4.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 april 2022 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbende, [naam] , vergezeld door de gemachtigde van belanghebbende, mr. J.T. Gommer, verbonden aan Gommer & Partners Pensioen Advocaten te Tilburg, en namens de inspecteur, [naam 2] , [naam 3] en [naam 4] . Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.
1.7.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten nadat partijen ter zitting mondeling overeenstemming hebben bereikt over een compromis. Daarbij is afgesproken dat partijen uiterlijk op 10 mei 2022 de nadere (cijfermatige) uitwerking van het compromis in de vorm van een vaststellingsovereenkomst bij de rechtbank zouden indienen. De rechtbank heeft deze vaststellingsovereenkomst niet ontvangen.
1.8.
Na sluiting van het onderzoek heeft de rechtbank per e-mails van 10 mei 2022, 17 mei 2022 en 20 juni 2022 stukken ontvangen van belanghebbende. De inspecteur heeft een brief met bijlagen verstuurd met dagtekening 31 mei 2022, die is ingekomen op 7 juni 2022. De stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij. De rechtbank heeft deze stukken opgevat als bevestiging dat geen vaststellingsovereenkomst tot stand is gekomen en heeft hierin geen aanleiding gezien om het onderzoek te heropenen. Bij de beoordeling van het geschil zijn deze stukken dan ook buiten beschouwing gelaten.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende is opgericht op [datum] 1998. De heer [naam] ( [naam] ) is sinds de oprichting de enige aandeelhouder en directeur van belanghebbende.
2.2.
Op 1 april 1998 heeft de algemene vergadering van aandeelhouders van belanghebbende pensioenrechten toegekend aan [naam] . Deze pensioenrechten zijn vastgelegd in een pensioenbrief van 3 april 1998 (de pensioenbrief 1998).
2.3.
Met ingang van het jaar 2006 heeft belanghebbende een pensioenvoorziening op haar fiscale balans opgenomen.
2.4.
Op 22 mei 2012 heeft de algemene vergadering van aandeelhouders van belanghebbende besloten de pensioenrechten van [naam] te wijzigen met terugwerkende kracht tot 1 januari 2010. In de notulen van de vergadering is het volgende vermeld:
“Vaststelling Pensioendotaties
De jaarlijkse pensioendotatie voor 2010 is vastgesteld op EUR 1950.00, voor 2010 en voor volgende jaren. Wanneer op enigerlei wijze blijkt dat dit bedrag onjuist is, bv tgv wettelijke wijzigingen, wijzigingen inkomen, wijzigingen situatie, etc, etc, dan wordt het dotatiebedrag op verzoek van de heer [naam] aangepast naar de op dat moment, voor dat jaar van toepassing zijnde bedragen en/of condities.
Indien voorgaande tot gevolg heeft dat er "bijstorting", extra dotatie, plaats dient te vinden om aan een voor dat jaar berekend doelvermogen te voldoen, dan voldoet [belanghebbende] daar op verzoek van de heer [naam] , aan.
Voorgaande is expliciet, om te vermijden dat er jaarlijks pensioenberekeningen plaats dienen te vinden, waarvan de kosten in zijn algemeenheid in ongunstige verhouding staan tot de waarde van het pensioen en de pensioendotatie.”
2.5.
De gewijzigde pensioenrechten zijn vastgelegd in een pensioenbrief van 28 augustus 2012 (de pensioenbrief 2012). In de pensioenbrief 2012 zijn onder meer de volgende bepalingen opgenomen:
“Conform de beslissing van de aandeelhoudersvergadering dd. 22-Mei-2012 zegt [belanghebbende] naar aanleiding van de recente opvraag tot effectuering daar omtrent door [naam] , aan [naam] toe:
- In aanvulling op de pensioendotaties uit voorgaande (2009 en eerdere) jaren, wordt een jaarlijkse pensioendotatie ad EUR 1950 vanaf het jaar 2010 van toepassing.
- Wanneer op enigerlei wijze blijkt dat het bedrag ad EUR 1950 onjuist is, bv tgv wettelijke wijzigingen, wijziging inkomen, wijziging situatie etc, etc, dan zegt [belanghebbende] aan [naam] toe dat de pensioen toezegging uit het voorgaande lid, in deze aangepast wordt tot het wettelijk fiscaal maximum, onder de condities van de op dat moment vigerende wetgeving.
- De pensioen toezegging en daarmee het dotatiebedrag wordt naar de op dat moment, naar de voor dat jaar van toepassing zijnde bedragen, zijnde het fiscale maximum en condities, conform de op dat moment vigerende wetgeving daaromtrent, aangepast en de nieuwe situatie wordt op enig moment vastgelegd middels een aanvullend of hernieuwd pensioendocument, met de relevante detaillering.
- Gegeven het voorgaande, is de verwachting dat de aanpassingen in pensioendocumenten en pensioendotatie schoksgewijs zullen plaatsvinden.”
2.6.
Op 30 juni 2017 heeft de algemene vergadering van aandeelhouders van belanghebbende besloten de pensioenovereenkomst tussen [naam] en belanghebbende per die datum om te zetten in een premievrije overeenkomst, zonder verdere opbouw van pensioenaanspraken.
2.7.
Op 25 augustus 2017 heeft de algemene vergadering van aandeelhouders van belanghebbende besloten de pensioenrechten van [naam] te wijzigen met terugwerkende kracht tot 1 januari 2014. De gewijzigde pensioenrechten zijn vastgelegd in een pensioenovereenkomst van 25 augustus 2017 (de pensioenovereenkomst 2017). Op dezelfde datum is een addendum bij de pensioenovereenkomst 2017 getekend, waarin de pensioenrechten met terugwerkende kracht tot 1 januari 2015 worden gewijzigd.
2.8.
De aangifte vennootschapsbelasting 2014 is op 13 juni 2016 ingediend. Hierin is een pensioenvoorziening van € 55.364 verantwoord.
2.9.
Naar aanleiding van de ingediende aangifte heeft de inspecteur op 23 februari 2017 vragen gesteld met betrekking tot de geclaimde voorkoming van dubbele belasting, die door belanghebbende zijn beantwoord.
2.10.
Op 30 augustus 2017 heeft belanghebbende een herziene aangifte vennootschapsbelasting 2014 ingediend. Hierin is een pensioenvoorziening van € 103.656 verantwoord.
2.11.
Naar aanleiding van de stijging van de pensioenvoorziening heeft de inspecteur nadere vragen aan belanghebbende gesteld. Belanghebbende heeft in reactie hierop informatie verstrekt.
2.12.
Bij het opleggen van de aanslag, met dagtekening 20 oktober 2018, is de pensioenvoorziening door de inspecteur vastgesteld op € 9.750.
2.13.
Gedurende de bezwaarfase heeft belanghebbende op verzoek van de inspecteur nadere informatie verstrekt over de pensioenvoorziening, waaronder diverse stukken en berekeningen, en heeft op 10 mei 2019 een hoorgesprek plaatsgevonden.
2.14.
In de periode van mei 2019 tot en met oktober 2019 is er zowel per e-mail als telefonisch uitvoerig contact geweest tussen de gemachtigde van belanghebbende en de inspecteur. In deze periode zijn door beide partijen compromisvoorstellen gedaan. Dit overleg heeft uiteindelijk niet geleid tot een compromis.
2.15.
Bij de uitspraak op bezwaar is de pensioenvoorziening door de inspecteur vastgesteld op € 68.097.

3.Geschil

3.1.
Tussen partijen is in geschil of de pensioenvoorziening ultimo 2014 terecht is gecorrigeerd naar een bedrag van € 68.097. Daarnaast is in geschil of de inspecteur heeft gehandeld in strijd met het motiveringsbeginsel of het zorgvuldigheidsbeginsel.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en hetgeen zij hieraan ter zitting hebben toegevoegd.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar bedrag van € 31.079.
3.4.
De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4.Beoordeling van het geschil

Motiveringsbeginsel
4.1.
Belanghebbende stelt dat de Inspecteur bij het doen van de uitspraak op bezwaar heeft gehandeld in strijd met het motiveringsbeginsel. Zij voert hiertoe aan
dat de inspecteur zijn standpunt in de uitspraak op bezwaar onvoldoende heeft toegelicht en onderbouwd, en dat hij onvoldoende is ingegaan op de vragen van belanghebbende met betrekking tot de “ophoogclausule” (tweede en derde gedachtestreepje van de pensioenbrief 2012; zie 2.5). Volgens belanghebbende heeft de inspecteur met name de door belanghebbende bepleite toepassing van de “ophoogclausule” onvoldoende gemotiveerd verworpen.
4.2.
De rechtbank is van oordeel dat het motiveringsbeginsel niet is geschonden. In de uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur toegelicht op welke gronden hij tot de correctie van de pensioenvoorziening komt en welke stukken daaraan ten grondslag liggen, waaronder de pensioenbrief 1998 en de pensioenbrief 2012. In de uitspraak wordt aangekondigd dat de berekening van de correctie van de pensioenvoorziening wordt nagezonden, hetgeen gebeurd is. De inspecteur heeft in de uitspraak zijn interpretatie van de pensioenbrief 2012 toegelicht, waarbij ook de toepassing van de “ophoogclausule” in samenhang met de notulen van de algemene vergadering van aandeelhouders van 22 mei 2012 (zie 2.4) aan de orde komt. Hieruit blijkt voldoende duidelijk op welke gronden de bezwaren van belanghebbende zijn afgewezen.
Zorgvuldigheidsbeginsel
4.3.
Belanghebbende stelt dat de inspecteur het zorgvuldigheidsbeginsel heeft geschonden. Zij voert hiertoe onder meer aan dat de inspecteur het overleg over het compromis ten onrechte heeft beëindigd, dat de standpunten van belanghebbende onvoldoende erkend worden en dat belanghebbende onder druk is gezet het laatste compromisvoorstel van de inspecteur te accepteren.
4.4.
Partijen hebben gedurende enkele maanden overlegd over een compromis. Bij e-mail van 7 oktober 2019 heeft de inspecteur de gemachtigde van belanghebbende verzocht om een reactie op het daaraan voorafgaande telefonische overleg over het laatste compromisvoorstel van de inspecteur. De inspecteur heeft in deze e-mail verder geschreven dat indien hij op dinsdag 8 oktober 2019 om 13.00 geen reactie per e-mail heeft ontvangen, hij de beslissing (de uitspraak op bezwaar) zal toesturen, waarin geen rekening zal worden gehouden met het voorgestelde compromis. Hoewel de gemachtigde vóór de gestelde termijn per e-mail heeft gereageerd, is uit de reactie niet op te maken dat belanghebbende instemt met het compromisvoorstel. Uit de reactie blijkt dat belanghebbende weliswaar nog steeds een compromis wenst te bereiken, maar dat zij het niet eens is met het door de inspecteur voorgestelde compromis. De inspecteur heeft het bericht van de gemachtigde in redelijkheid kunnen opvatten als afwijzing van het gedane compromisaanbod. Vervolgens is op 11 oktober 2019 de uitspraak op bezwaar gedaan, waarbij deels aan belanghebbendes bezwaar tegemoet is gekomen. Gedurende de aanslagregeling en in de bezwaarfase is belanghebbende voldoende in de gelegenheid gesteld informatie te verstrekken en haar zienswijze te geven. In de bezwaarfase heeft een heroverweging plaatsgevonden en is de inspecteur deels teruggekomen van zijn eerder ingenomen standpunt. Dit heeft ertoe geleid dat de aanslag is verminderd. Gelet hierop heeft de inspecteur aan de in artikel 3:2 en artikel 3:4 Awb opgenomen eisen van zorgvuldigheid en belangenafweging voldaan. Van schending van het zorgvuldigheidsbeginsel is dus geen sprake.
Correctie pensioenvoorziening
4.5.
Belanghebbende stelt dat de inspecteur bij de berekening van de pensioenvoorziening per ultimo 2014 ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de “ophoogclausule” (tweede en derde gedachtestreepje van de pensioenbrief 2012; zie 2.5) en met de pensioenbrief 2017. Ter zitting heeft belanghebbende verduidelijkt dat zij een voorziening bepleit die onder meer is gebaseerd op een opbouw van pensioenaanspraken van [naam] over de jaren 2010 tot en met 2014 op dezelfde grondslagen als voor de jaren tot en met 2009.
4.6.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende terecht een pensioenvoorziening op haar balans ultimo 2014 heeft gevormd. Het geschil spitst zich toe op de hoogte van de door belanghebbende opgenomen pensioenvoorziening. Ingevolge artikel 8, lid 1, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb 1969) in verbinding met artikel 3.25 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) dient de
omvang van de voorziening te worden bepaald volgens goed koopmansgebruik. Voorts geldt op grond van artikel 8, lid 1, Wet Vpb 1969 in verbinding met artikel 3.29 Wet IB 2001 dat pensioenverplichtingen worden gewaardeerd met inachtneming van algemeen aanvaarde actuariële grondslagen, waarbij een rekenrente in aanmerking wordt genomen van ten minste 4%.
4.7.
Bij het berekenen van de pensioenvoorziening naar een bedrag van € 68.097 in de uitspraak op bezwaar is de inspecteur uitgegaan van een opgebouwde levenslange pensioenaanspraak van de heer [naam] van € 9.036 bruto per jaar, ingaande op 65-jarige leeftijd. Deze aanspraak is opgebouwd vanaf 1 januari 1997 tot en met het jaar 2009 en geïndexeerd tot en met het jaar 2014. De berekening is onder meer gebaseerd op de pensioenbrief 1998, voor zover deze betrekking heeft op de jaren 1997 tot en met 2009. De inspecteur heeft de pensioenbrief 2012 opgevat als een beperking van de dotatie aan de pensioenvoorziening met ingang van 1 januari 2010 tot € 1.950 per jaar, met respectering van de tot en met 2009 opgebouwde rechten. Hoewel geen verzoek tot verhoging van de dotatie door [naam] heeft plaatsgevonden, heeft de inspecteur de voorziening per ultimo 2014 op grond van artikel 3.29 Wet IB 2001 actuarieel berekend met inachtneming van een rekenrente van 4%, uitgaande van de aanspraken per ultimo 2009. Over de jaren 2010 tot en met 2014 is volgens de inspecteur geen aanspraak opgebouwd en kan dus geen voorziening worden gevormd. Wel heeft de inspecteur per 1 januari 2010 als gevolg van de actuariële berekening van de voorziening een jaarlijkse dotatie die hoger is dan € 1.950 in aanmerking genomen.
4.8.
Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de pensioenvoorziening zoals berekend door de inspecteur niet in overeenstemming is met de regels van goed koopmansgebruik en artikel 3.29 Wet IB 2001, of dat deze anderszins onjuist is. In het bijzonder heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat belanghebbende en [naam] hebben vastgesteld dat de jaarlijkse dotatie van € 1.950 onjuist is, als gevolg waarvan – al dan niet na een verzoek daartoe van [naam] – de ophoogclausule is toegepast. Anders dan belanghebbende betoogt, volgt noch uit de pensioenbrief 2012, noch uit enig ander stuk dat
voor de jaren 2010 tot en met 2014 pensioenaanspraken zijn opgebouwd volgens de grondslagen die golden voor de jaren 1997 tot en met 2009. De inspecteur heeft de pensioenvoorziening – uitgaande van de tot en met 2009 opgebouwde aanspraken – in de uitspraak op bezwaar actuarieel gewaardeerd. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat, en in hoeverre, deze berekeningswijze zou moeten leiden tot een hogere pensioenvoorziening. Evenmin heeft belanghebbende aannemelijk gemaakt dat de pensioentoezegging en het dotatiebedrag zijn aangepast en vastgelegd in een pensioendocument, zoals de ophoogclausule (derde gedachtestreepje) vereist. Voor zover belanghebbende in dit verband een beroep doet op de pensioenovereenkomst 2017, waarin de pensioenaanspraken per 1 januari 2014 zijn herrekend, geldt dat deze overeenkomst op 25 augustus 2017 tot stand is gekomen en daarom niet relevant is voor de omvang van de pensioenvoorziening in 2014. De omvang van deze voorziening dient immers vastgesteld te worden aan de hand van feiten en omstandigheden die zich in de periode voorafgaand aan de balansdatum hebben voorgedaan.
4.9.1.
Ter zitting heeft belanghebbende te kennen gegeven een niet eerder ingebracht stuk te willen overleggen, namelijk de notulen van de algemene vergadering van aandeelhouders van belanghebbende van oktober 2014. De inspecteur heeft ter zitting bezwaar gemaakt tegen het overleggen van dit stuk. Naar de rechtbank begrijpt, dient het stuk ter ondersteuning van de stellingen die belanghebbende reeds in een eerder stadium van de procedure heeft ingenomen.
4.9.2.
Een goede procesorde brengt als uitgangspunt mee dat het bewijs zoveel mogelijk schriftelijk en tijdig voor de zitting wordt overgelegd. Bij de beslissing of een partij de gelegenheid moet krijgen bewijsstukken alsnog over te leggen, moet een afweging worden gemaakt tussen enerzijds het belang bij het overleggen van die stukken en de redenen waarom hij dit niet in een eerdere fase van de procedure voor de feitenrechter heeft gedaan, en anderzijds het algemeen belang van een doelmatige procesgang (vgl. HR 3 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV0821, BNB 2006/204, en HR 15 april 2011 ECLI:NL:HR:2011:BN6350, BNB 2011/207). Het betreffende stuk is van belanghebbende zelf afkomstig, en staat haar al sedert oktober 2014 ter beschikking. Aldus heeft zij voldoende gelegenheid gehad dit stuk tijdens de bezwaarfase en uiterlijk tien dagen voor de zitting in te brengen. Belanghebbende heeft ter zitting geen afdoende verklaring gegeven waarom het betreffende stuk niet eerder is overgelegd. Het belang van belanghebbende dient in dit geval te wijken voor het algemeen belang van een doelmatige procesgang. De rechtbank wijst het door belanghebbende gedane bewijsaanbod derhalve af.
4.10.
Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

5.Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6.Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door R.A. Bosman, voorzitter, H.A.J. Kroon en T.A. de Hek, rechters, in aanwezigheid van A.S.H.M. Strik, griffier, op 25 juli 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.