ECLI:NL:RBZWB:2022:3665

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
4 juli 2022
Publicatiedatum
4 juli 2022
Zaaknummer
02/217438-21
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak en veroordeling in verkeerszaak met gevaar en hinder op de weg

Op 4 juli 2022 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die betrokken was bij een verkeersongeval op 25 juli 2020 te Hilvarenbeek. De verdachte, geboren in 1998, werd beschuldigd van het veroorzaken van een ongeval waarbij een andere verkeersdeelnemer zwaar lichamelijk letsel had opgelopen. De officier van justitie stelde dat de verdachte schuld had aan het ongeval door niet de juiste voorrang te verlenen. De verdediging betwistte dit en voerde aan dat de verdachte niet verantwoordelijk kon worden gehouden voor het ongeval, gezien de omstandigheden van de verkeerssituatie.

De rechtbank oordeelde dat, hoewel de verdachte een inschattingsfout had gemaakt en voorzichter had moeten zijn, er geen sprake was van een ernstige fout of dat het rijgedrag aanmerkelijk onder de maat was gebleven van wat van een gemiddelde automobilist verwacht mag worden. De rechtbank sprak de verdachte vrij van het primair tenlastegelegde feit, maar oordeelde wel dat zij gevaar en hinder op de weg had veroorzaakt. De verdachte werd veroordeeld tot een geldboete van 750 euro en een geheel voorwaardelijke rijontzegging van twee maanden, met een proeftijd van één jaar.

De rechtbank benadrukte dat de verdachte, ondanks het nemen van voorzorgsmaatregelen, onvoldoende had gehandeld gezien de onoverzichtelijke verkeerssituatie. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de rechters de persoonlijke omstandigheden van de verdachte in overweging hebben genomen, evenals het feit dat zij niet eerder was veroordeeld. De beslissing is gebaseerd op de artikelen van het Wetboek van Strafrecht en de Wegenverkeerswet 1994.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02/217438-21
vonnis van de meervoudige kamer van 4 juli 2022
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [geboortedag] 1998 te [geboorteplaats]
wonende te [adres verdachte]
raadsvrouw mr. W.A. Koers, advocaat te Leusden

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 20 juni 2022, waarbij de officier van justitie, mr. G. Smid, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte schuld heeft aan het veroorzaken van een ongeval waarbij [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen. Subsidiair is dit ten laste gelegd als het veroorzaken van gevaar en hinder op de weg.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het primair tenlastegelegde feit heeft gepleegd. Met het onterecht niet verlenen van voorrang is er sprake van een enkele verkeersfout en dat is onvoldoende om van schuld in de zin van artikel 6 Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW) te kunnen spreken. De officier van justitie acht wel wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het subsidiair tenlastegelegde feit heeft gepleegd. Door linksaf te slaan heeft verdachte zich er onvoldoende van vergewist dat de weg vrij was. Hiermee heeft zij gevaar en hinder op de weg veroorzaakt.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen van het primair tenlastegelegde. Het over het hoofd zien van een andere verkeersdeelnemer is nooit voldoende voor een bewezenverklaring van schuld in de zin van artikel 6 WVW. Ook is niet vastgesteld dat er sprake is van zwaar lichamelijk letsel. Mocht dit wel zo zijn, dan had dit voorkomen kunnen worden als de inzittenden een gordel hadden gedragen. Ten aanzien van het subsidiair tenlastegelegde refereert de verdediging zich aan het oordeel van de rechtbank.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Op basis van de bewijsmiddelen, waaronder de verklaring van verdachte ter terechtzitting, stelt de rechtbank vast dat op 25 juli 2020 op de Ambrosiusweg in Hilvarenbeek een ongeluk heeft plaatsgevonden. Verdachte reed in haar auto over de voor haar bekende Ambrosiusweg, in de richting van de ingang van de Beekse Bergen. Zij kwam van haar werk. Op de kruising van de Ambrosiusweg met de Tilburgseweg wilde verdachte linksaf slaan. Zij heeft vaart verminderd, gekeken of er verkeer aankwam en is de kruising over gestoken. Hierbij heeft zij een vanuit de andere rijrichting tegemoetkomende Volkswagen Polo over het hoofd gezien, waardoor zij met haar voertuig met deze Volkswagen Polo in botsing is gekomen.
6 WVW
De rechtbank moet vaststellen of sprake is van schuld in de zin van artikel 6 WVW. Volgens vaste rechtspraak is daarvan sprake als het gaat om – minstens – een aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid. Daarbij geldt dat in zijn algemeenheid niet valt aan te geven of één verkeersovertreding voldoende kan zijn voor bewezenverklaring van schuld in vorenbedoelde zin. Gekeken moet worden naar het geheel van gedragingen van verdachte, naar de aard en de concrete ernst van de verkeersovertreding en voorts naar de omstandigheden waaronder die overtreding is begaan. Bij het vaststellen van onvoorzichtigheid gaat het om de vraag of de verdachte objectief gezien een ernstige fout heeft gemaakt dan wel zijn rijgedrag (aanmerkelijk) onder de maat is gebleven van wat van een automobilist in het algemeen en gemiddeld mag worden verwacht. Daarnaast geldt dat niet alleen uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in de zin van artikel 6 WVW. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
Verdachte heeft ter zitting aangegeven dat zij de verkeerssituatie kende. Bovendien heeft zij aangegeven dat deze zeer onoverzichtelijk is door de inrichting van de kruising waardoor men moeilijk kan zien of er tegemoetkomend verkeer aankomt. Zij heeft ter zitting verklaard dat je in feite om een aldaar aanwezige verkeerspaal heen moet kijken om te zien of er verkeer aankomt. Ook de raadsvrouw heeft in het pleidooi een aantal omstandigheden aangedragen die een rol kunnen hebben gespeeld bij het ontstaan van het ongeluk, waaronder het ontbreken van een stopbord en zicht belemmerende factoren zoals de wijze waarop het wegdek loopt. De rechtbank heeft zowel de uitleg van verdachte als de raadsvrouw zo begrepen dat de genoemde belemmerende factoren als verontschuldigbare omstandigheden zouden moeten worden aangemerkt voor het feit dat verdachte niet heeft gezien dat er een voertuig van rechts kwam en zij dus geen voorrang heeft gegeven.
Naar het oordeel van de rechtbank betreft de kern van de beoordeling in het onderhavige geval de vraag of van belemmerende omstandigheden inderdaad een verontschuldigbare werking uitgaat of dat die juist extra voorzichtigheid en oplettendheid vereisen. Daarbij heeft de rechtbank als uitgangspunt dat in beginsel dat laatste het geval is. Ook in deze zaak, waarin sprake is van een onoverzichtelijk kruispunt en een verdachte die de situatie, met al haar belemmerende factoren, goed kende was extra voorzichtigheid geboden. Verdachte heeft weliswaar voorzorgsmaatregelen genomen door snelheid te minderen en te kijken of er een voertuig aan kwam, maar dit was, gegeven de situatie, onvoldoende. Verdachte had gegeven de situatie moeten besluiten om te stoppen en niet te volstaan met het minderen van vaart. Door te handelen zoals zij heeft gedaan heeft zij zich, achteraf redenerend, niet gedragen zoals van een bestuurder van een auto onder die omstandigheden mag worden verwacht.
De vraag is echter of verdachte hiermee ook schuld heeft aan het ongeval in de zin van artikel 6 WVW. Hoewel verdachte een inschattingsfout heeft gemaakt en voorzichter had moeten zijn, is geen sprake van de hiervoor genoemde ernstige fout of het aanmerkelijk onder de maat blijven van het rijgedrag van de gemiddelde automobilist. De ondergrens van schuld in de zin van artikel 6 WVW wordt naar het oordeel van de rechtbank niet gehaald.
Gelet op vorenstaande spreekt de rechtbank verdachte vrij van het primair tenlastegelegde feit.
Subsidiair
De rechtbank is wel van oordeel dat verdachte met haar handelen gevaar en hinder op de weg heeft veroorzaakt. Door geen voorrang te verlenen waar dit wel moest en zich er gelet op de omstandigheden onvoldoende ervan te vergewissen of de weg voor haar vrij was heeft zij gevaar en hinder veroorzaakt, welk gevaar zich ook heeft verwezenlijkt met het verkeersongeval. Zij acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het subsidiair tenlastegelegde feit.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
op 25 juli 2020 te Hilvarenbeek als bestuurder van een voertuig
(personenauto), daarmee rijdende op de weg, Ambrosiusweg,
- haar, verdachtes, voertuig niet volledig tot stilstand heeft gebracht
waardoor zij de weg welke verdachte wilde afleggen kon overzien en
kon controleren of deze weg vrij was en
- met het door haar, verdachte, bestuurde voertuig linksaf is geslagen
op de aldaar gelegen kruising zonder zich er voldoende van te vergewissen dat de
weg welke verdachte wilde afleggen vrij was en
- geen voorrang heeft verleend aan een van rechts komende bestuurder van een
personenauto (merk Volkswagen Polo)
- waardoor het door haar, verdachte, bestuurde voertuig in
botsing is gekomen met die personenauto
door welke gedragingen van verdachte gevaar op die weg werd veroorzaakt, en het verkeer op die weg werd gehinderd.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die haar strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een geldboete van 750,-- euro en een geheel voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid van 2 maanden, met een proeftijd van 1 jaar.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht om bij het bepalen van de (hoogte van) de straf rekening te houden met het feit dat ook verdachte letsel heeft opgelopen, dat zij haar rijbewijs nodig heeft voor haar werk, en dat eigen schuld van het slachtoffer wellicht van invloed is geweest, dat het ongeluk twee jaar geleden is gebeurd en dat verdachte verrast werd toen zij pas na een jaar hoorde dat zij werd vervolgd.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het veroorzaken van gevaar en hinder op de weg. Zij reed in haar auto op een voor haar bekende weg verzuimd voorrang te verlenen aan de tegemoetkomende auto. Verdachte is hierdoor in botsing gekomen met het voertuig. Tot op de dag van vandaag ondervinden zowel verdachte zelf als de inzittenden van de andere auto de gevolgen hiervan. In het dossier bevinden zich ook foto’s van de schade aan de auto. Gelet op deze foto’s moet het een enorme klap zijn geweest. De rechtbank is van oordeel dat verdachte gegeven de verkeerssituatie anders had moeten handelen, te meer omdat zij te kennen heeft gegeven dat zij zich bewust is van de onoverzichtelijkheid van de verkeerssituatie. Een verhoogde mate van voorzichtigheid was in deze situatie geboden. De rechtbank maakt zich zorgen om het feit dat verdachte ter zitting niet leek in te zien dat zij hier verkeerde keuzes heeft gemaakt. Dat meer voorzichtigheid nodig was dan zij heeft betracht. Verdachte lijkt de reden van het ongeluk in externe factoren te zoeken, terwijl zij zelf door het maken van andere keuzes het ongeluk had kunnen voorkomen.
Bij het bepalen van de hoogte van de straf heeft de rechtbank acht geslagen op het strafblad van verdachte. Hieruit volgt dat verdachte niet eerder is veroordeeld voor enig feit. Ook heeft de rechtbank rekening gehouden met de overige persoonlijke omstandigheden van verdachte zoals door de verdediging zijn genoemd.
Naar het oordeel van de rechtbank rechtvaardigt het door verdachte gepleegde feit een geldboete en een ontzegging van de rijbevoegdheid. Bij het bepalen van de hoogte van de geldboete zoekt de rechtbank aansluiting bij de geldboetes die in vergelijkbare zaken zijn opgelegd. Zij acht een geldboete van 750,-- euro passend en geboden.
Bij haar beslissing over de rijontzegging heeft de rechtbank in sterke mate rekening gehouden met het tijdsverloop en met dat verdachte haar rijbewijs nodig heeft voor haar werk. De rechtbank volstaat dan ook met het opleggen van een geheel voorwaardelijke rijontzegging.
Alles overwegend acht de rechtbank een geldboete van 750,-- euro en een geheel voorwaardelijke rijontzegging voor de duur van twee maanden met een proeftijd van een jaar, passend en geboden.

7.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23 en 24c van het Wetboek van Strafrecht en 5, 177 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994 zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

8.De beslissing

De rechtbank:
Vrijspraak
-
spreekt verdachte vrijvan het primair tenlastegelegde feit;
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4. is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
Subsidiair: overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
betaling van een geldboete van € 750,=;
- beveelt dat bij niet betaling van de geldboete,
vervangende hechteniszal worden toegepast van
15 dagen;
Bijkomende straffen
- veroordeelt verdachte tot
een ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen van twee maanden voorwaardelijk met een proeftijd van een jaar;
- bepaalt dat de voorwaardelijke rijontzegging niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast omdat verdachte zich voor het einde van een proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.A.H. Kempen, voorzitter, mr. T.M. Brouwer en mr. M. Diepenhorst, rechters, in tegenwoordigheid van mr. R.M. Heitzman, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 4 juli 2022.
Mr. M.A.H. Kempen en de griffier zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.