ECLI:NL:RBZWB:2022:3601

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
30 juni 2022
Publicatiedatum
30 juni 2022
Zaaknummer
21/998
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen en belastingrente door de rechtbank

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedaan op 30 juni 2022, wordt het beroep van de belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had aan de belanghebbende voor het jaar 2017 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, gebaseerd op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 40.692. Tevens was er belastingrente van € 138 in rekening gebracht. De rechtbank behandelt het beroep, waarbij de belanghebbende niet aanwezig was op de zitting, en concludeert dat de uitnodiging om te verschijnen op juiste wijze is verzonden.

De rechtbank onderzoekt of de aanslag en de belastingrente terecht zijn opgelegd. Belanghebbende betwist de hoogte van de aanslag en stelt dat de inspecteur ten onrechte geen rekening heeft gehouden met bepaalde aftrekposten, waaronder hypotheekrente en scholingsuitgaven. De rechtbank oordeelt dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de hypotheekschuld een eigenwoningschuld is en dat de scholingsuitgaven niet voldoen aan de wettelijke eisen voor aftrek. Ook wordt vastgesteld dat belanghebbende niet in aanmerking komt voor de inkomensafhankelijke combinatiekorting, omdat haar partner een hoger inkomen heeft.

Uiteindelijk komt de rechtbank tot de conclusie dat het beroep ongegrond is, waardoor de aanslag en de belastingrentebeschikking in stand blijven. De belanghebbende krijgt geen griffierecht terug en er wordt geen vergoeding van proceskosten toegekend. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/998
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 juni 2022 in de zaak tussen
[belanghebbende], uit [woonplaats] , belanghebbende
(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en
De inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

1.Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 26 februari 2021.
1.2.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2017 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 40.692.
1.3.
Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft de inspecteur belanghebbende € 138 belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking).
1.4.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.5.
De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.6.
De rechtbank heeft het beroep op 19 mei 2022 op zitting behandeld. Hieraan heeft deelgenomen: [inspecteur] , namens de inspecteur. Belanghebbende en haar gemachtigde waren niet aanwezig.
1.7.
Belanghebbende is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 18 maart 2022 aan belanghebbende op het adres [adres] [plaats] , onder vermelding van plaats en tijdstip, uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Belanghebbende is, zonder kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen. Nu genoemde brief niet ter griffie is terugontvangen en uit informatie van PostNL is gebleken dat de brief op 19 maart 2022 aan belanghebbende op genoemd adres is uitgereikt, is de rechtbank van oordeel dat de uitnodiging om op de zitting te verschijnen op juiste wijze, tijdig op het juiste adres is aangeboden.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende woont samen met de heer [partner] (hierna: partner) en kinderen, geboren op [geboortedatum 1] en [geboortedatum 2] , in de woning aan de [adres] te [plaats] (hierna: de woning). De woning is een eigen woning in de zin van artikel 3.111 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001).
2.2.
Belanghebbende heeft aangifte IB/PVV 2017 gedaan en daarbij het volgende aangegeven.
Loon uit dienstbetrekking
€ 47.418
Huurwaarde eigen woning
€ 3.120
Aftrekposten eigen woning, bestaande uit:
[x] lening deel 1.0
€ 5.055
[x] lening deel 1.1
€ 1.256
[y] lening deel 1.0
€ 3.535
Hypotheek [schoonvader] (hierna: Hypotheek [naam 1] )
€ 6.342
Totaal
€ 16.188
Saldo inkomsten uit eigen woning
€ 13.068 -
Belastbaar inkomen uit werk en woning voor persoonsgebonden aftrek
€ 34.350
Persoonsgebonden aftrek (scholingsuitgaven)
€ 10.250 -
Belastbaar inkomen uit werk en woning
€ 24.100
2.3.
De inspecteur is bij het vaststellen van de aanslag afgeweken van de aangifte van belanghebbende. Daarbij zijn de posten Hypotheek [naam 1] en de persoonsgebonden aftrek geweigerd zodat het belastbaar inkomen uit werk en woning, na aftrek van het saldo negatieve inkomsten uit eigen woning van € 6.726, is vastgesteld op € 40.692. Tevens is geen inkomensafhankelijke combinatiekorting toegekend en is belastingrente van € 138 in rekening gebracht.
2.4.
Tot de gedingstukken behoren de volgende stukken die door belanghebbende zijn overgelegd ter onderbouwing van de schuld aan [schoonvader] , de schoonvader van belanghebbende.
  • Een brief van [advocatenkantoor] met datum 20 september 2004 inzake een vordering van [naam aannemer] (een aannemer) voor een bedrag van € 48.191,11.
  • Een brief van de advocaat met datum 27 juni 2006 van belanghebbende inzake ‘ [naam 1] / [naam aannemer] ’ waarin staat dat belanghebbende nog een bedrag van € 56.145,06 moet voldoen aan de aannemer.
  • Een kwitantie met datum 16 oktober 2006 inzake [naam aannemer] / [naam 1] waarop staat dat € 53.072,03 voldaan is.
  • Een ‘Overzicht specificatie leninggelden’ inzake de notariële lening van [schoonvader] aan [partner] bestaande uit deel I van 2007 ad € 40.277,40 en deel II van 2012 ad € 7.000, € 10.500 en € 9.500, derhalve in totaal € 67.277,40.
  • Bankafschriften met overboekingen op rekeningnummer [rekeningnummer] met als omschrijving ‘diverse nummers’.
2.5.
Door de inspecteur is een e-mail van de partner van belanghebbende overgelegd [1] waarin staat:

Bijlage; kwitantie betaling aannemer [naam aannemer] .jpg betreft de laatste betaling aan de aannemer voor de bouw [adres] ten bedrage van € 53.072,-.
Samen met mijn vader ben ik voor betaling naar [naam bedrijf] gegaan en hebben de nota daar voldaan.
Ik heb EUR 20.277,40 uit de hypotheek voldaan
Mijn vader heeft EUR 20.000,- uit de hypotheek voldaan.
Ik heb EUR 12.794,60 uit eigenmiddelen voldaan.
De rente over en weer is per saldo verrekend. Het verschil wordt per automatisch incasso door mijn vader geïnd.
Zie bijlagen
2.6.
Als bijlage bij het beroepschrift heeft belanghebbende een factuur overgelegd die opgemaakt is door haar partner, met als onderwerp ‘declaraties studiekosten voor beroep’ en gedagtekend is op 1 december 2017. Hierin staat het volgende:

[naam 2] ,
Hierbij declareer ik € 10.500,- voor de gevolgde cursus zakelijk taalgebruik en verbetering van
Nederlands voor je werk. Een ander deel van de cursus had betrekking op theorie, praktijk en
verbetering van leidinggevende vaardigheden.
Ik zie de vergoeding voor de cursus graag deze maand tegemoet, waarvoor dank.
Hoogachtend,
[partner] ”

3.Beoordeling door de rechtbank

3.1.
De rechtbank beoordeelt of de aanslag IB/PVV 2017 tot het juiste bedrag is opgelegd. Daarnaast beoordeelt de rechtbank of de beschikking belastingrente terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die belanghebbende heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
Heeft belanghebbende recht op een hogere hypotheekrenteaftrek dan reeds is toegestaan?
3.2.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat de inspecteur ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de in aftrek gebrachte rente van € 6.342 met betrekking tot Hypotheek [naam 1] . Ter motivering van haar standpunt verwijst belanghebbende naar de door haar overgelegde stukken (zie 2.4 en 2.5). De inspecteur betwist dat Hypotheek [naam 1] een eigenwoningschuld is.
3.3.
Onder een eigenwoningschuld wordt verstaan het gezamenlijke bedrag van de schulden van de belastingplichtige (en haar partner) die zijn aangegaan in verband met een eigen woning. Onder schulden die zijn aangegaan in verband met een eigen woning worden verstaan, schulden die zijn aangegaan ter verwerving van de eigen woning of verbetering of onderhoud van de woning (artikel 3:119a van de Wet IB 2001).
3.4.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende, tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur, niet aannemelijk gemaakt dat Hypotheek [naam 1] een eigenwoningschuld is. Weliswaar kan uit de door belanghebbende overgelegde stukken worden afgeleid dat in 2007 een bedrag van € 40.277,40 geleend is bij [schoonvader] en dit bedrag in 2012 verhoogd is naar € 67.277,40, maar uit de stukken kan niet worden afgeleid dat de geleende bedragen zijn aangewend ter verwerving, verbetering of onderhoud van de eigen woning. De verwijzing naar de kwitantie van de aannemer [naam aannemer] kan belanghebbende niet baten nu uit de overgelegde kwitantie en de email die is gestuurd door de partner van belanghebbende, zoals opgenomen onder 2.4 en 2.5, is af te leiden dat deze betaling plaats heeft gevonden op 16 oktober 2006 (dus ruim voordat de lening is verstrekt) en deels uit eigen middelen is voldaan. Het is daarom niet aannemelijk geworden dat het door [schoonvader] versterkte bedrag daadwerkelijk is aangewend voor de betaling aan de aannemer. Daar komt bij dat het bedrag van de factuur en de hoogte van de lening van [schoonvader] niet met elkaar overeen komen. Nu niet aannemelijk is geworden dat sprake is van een eigenwoningschuld, kan de rente die verband houdt met Hypotheek [naam 1] niet aangemerkt worden als negatief inkomen uit eigen woning. De aftrekpost is terecht geweigerd.
Heeft belanghebbende recht op persoonsgebonden aftrek in verband met scholingsuitgaven?
3.5.
Belanghebbende heeft zich, onder verwijzing naar de in 2.6 opgenomen factuur, op het standpunt gesteld dat de inspecteur ten onrechte de scholingsuitgaven niet als persoonsgebonden aftrek heeft toegelaten.
De inspecteur is van mening dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van scholingsuitgaven.
3.6.
Op grond van artikel 6.1, eerste lid en tweede lid, onderdeel f, in samenhang met artikel 6.2, van de Wet IB 2001(tekst 2017) kunnen scholingsuitgaven als persoonsgebonden aftrek op het inkomen uit werk en woning in mindering worden gebracht. Ingevolge het eerste lid van artikel 6.30 van de Wet IB 2001 (tekst 2017) komen scholingsuitgaven voor aftrek in aanmerking voor zover het gezamenlijke bedrag hoger is dan € 250.
3.7.
In artikel 6.27, eerste lid, van de Wet IB 2001 (tekst 2017) is bepaald dat scholingsuitgaven zijn:

de uitgaven die wegens het door de belastingplichtige volgen van een opleiding of studie met het oog op het verwerven van inkomen uit werk en woning zijn gedaan voor:
a. lesgeld, cursusgeld, collegegeld, examengeld als bedoeld in artikel 7.44 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek of promotiekosten;
b. door de onderwijsinstelling verplicht gestelde leermiddelen en beschermingsmiddelen.”
3.8.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende, door het enkel overleggen van een door haar partner aan haar uitgereikte factuur, niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van scholingsuitgaven als bedoeld in artikel 6.27, eerste lid, van de Wet IB 2001. Onduidelijk is namelijk welke cursus of cursussen belanghebbende heeft gevolgd en in hoeverre sprake is van een oogmerk om met die cursus inkomen uit werk en woning te verwerven. De scholingsuitgaven zijn terecht niet als persoonsgebonden aftrek aangemerkt.
Heeft belanghebbende recht op de inkomensafhankelijke combinatiekorting?
3.9.
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat bij het vaststellen van de aanslag ten onrechte geen rekening is gehouden met de inkomensafhankelijke combinatiekorting (hierna: iack). De inspecteur is van mening dat belanghebbende niet aan alle voorwaarden hiervoor voldoet.
3.10.
In artikel 8:14a van de Wet IB 2001 zijn de voorwaarden opgenomen voor de aanspraak op de iack. In onderdeel c van deze wetsbepaling staat dat:

hij in het kalenderjaar geen partner heeft, dan wel indien hij wel een partner heeft, hij in het kalenderjaar een lager arbeidsinkomen heeft dan zijn partner.”
3.11.
De inspecteur heeft onweersproken gesteld dat het inkomen van de partner zoals volgt uit de aan hem opgelegde aanslag IB/PVV 2017 lager is dan het inkomen van belanghebbende. Ter zitting heeft inspecteur verklaard dat de aanslag van de partner zich in de bezwaarfase bevindt en dat hij een negatief inkomen uit werk en woning bepleit.
3.12.
Nu niet betwist is dat het arbeidsinkomen van de partner lager is dan arbeidsinkomen van belanghebbende, voldoet belanghebbende niet aan alle voorwaarden van artikel 8:14a van de Wet IB 2001. Het gevolg hiervan is dat zij geen aanspraak kan maken op de iack.
Heeft de inspecteur ten onrechte belastingrente in rekening gebracht?
3.13.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat de belastingrente ten onrechte in rekening is gebracht omdat de aanslag niet overeenkomstig de aangifte is vastgesteld. Belanghebbende heeft niet betwist dat de belastingrente in overeenstemming met de wettelijke bepalingen is berekend en in rekening gebracht.
3.14.
De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikking. Hierbij wijst de rechtbank erop dat het bedrag van de belastingrente het bedrag van de aanslag volgt. Nu de aanslag niet verminderd zal worden, is de belastingrente terecht in rekening gebracht.

4.Conclusie en gevolgen

4.1.
Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de bestreden aanslag en de belastingrentebeschikking in stand blijven. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

5.Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. Bogert, rechter, in aanwezigheid van mr. A.S. Wiskerke-Hovanesian, griffier, op 30 juni 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.Bijlage 14 bij het verweerschrift.