In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 30 juni 2022, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had aan belanghebbende voor het jaar 2018 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, gebaseerd op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 45.651. Belanghebbende had bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank behandelt het beroep dat belanghebbende heeft ingesteld na de afwijzing van zijn bezwaar.
Belanghebbende heeft in zijn herziene aangifte een bedrag van € 23.560 aan alimentatie en andere onderhoudsverplichtingen opgevoerd, waarvan € 19.749 voortkwam uit de aflossing van gezamenlijke schulden. De rechtbank onderzoekt of deze aflossingen als onderhoudsverplichting kunnen worden aangemerkt volgens artikel 6.3 van de Wet IB 2001. De inspecteur heeft de aftrek geweigerd, omdat belanghebbende in 2018 geen betalingen heeft verricht die als onderhoudsverplichting kunnen worden aangemerkt.
De rechtbank concludeert dat de aflossing van schulden door belanghebbende niet kan worden aangemerkt als onderhoudsverplichting, omdat deze betalingen voortvloeien uit de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap en niet uit een directe verplichting tot levensonderhoud. Het beroep van belanghebbende wordt ongegrond verklaard, wat betekent dat de aanslag IB/PVV 2018 terecht niet is verminderd. Belanghebbende krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten.