In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 30 juni 2022, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had aan belanghebbende voor het jaar 2017 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, gebaseerd op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 35.670. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar de inspecteur verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank heeft het beroep op 19 mei 2022 behandeld, waarbij belanghebbende werd bijgestaan door zijn partner en de inspecteur vertegenwoordigd werd door twee inspecteurs.
De rechtbank heeft vastgesteld dat belanghebbende in de jaren 2012 tot en met 2017 geen omzet heeft gerealiseerd en dat zijn aangifte voor 2017 een belastbare winst van negatief € 3.156 aangaf. De inspecteur had echter vragen gesteld over de aangifte en de gehele administratie opgevraagd, wat leidde tot de weigering van het verlies uit onderneming. De rechtbank heeft de argumenten van belanghebbende beoordeeld, waaronder de vraag of er sprake was van een bron van inkomen en of de inspecteur zorgvuldig had gehandeld.
Uiteindelijk oordeelde de rechtbank dat belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat er met zijn activiteiten in 2017 redelijkerwijs voordeel kon worden verwacht. De rechtbank concludeerde dat de aanslag te hoog was vastgesteld en heeft deze verminderd naar € 35.590. Tevens werd de belastingrente dienovereenkomstig aangepast. De rechtbank heeft de inspecteur veroordeeld tot betaling van reiskosten aan belanghebbende en het griffierecht te vergoeden. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen kunnen binnen zes weken hoger beroep instellen.