In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 30 juni 2022, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had eerder, op 7 februari 2020, het verzoek van belanghebbende om toepassing van de 30%-bewijsregeling voor ingekomen werknemers afgewezen. Deze afwijzing werd gehandhaafd in de uitspraak op bezwaar van 13 januari 2021. De rechtbank behandelt het beroep dat op 19 mei 2022 ter zitting is behandeld, waarbij de gemachtigde van belanghebbende en twee inspecteurs aanwezig waren.
De rechtbank onderzoekt of het verzoek van belanghebbende om voortzetting van de 30%-bewijsregeling terecht is afgewezen. Belanghebbende stelt dat de resterende looptijd van de regeling nog vier jaar bedraagt, omdat hij in Nederland verbleef van 1 september 2018 tot en met 31 augustus 2019. De inspecteur daarentegen stelt dat de looptijd van de bewijsregel onherroepelijk vaststaat, omdat er geen bezwaar is gemaakt tegen de eerdere beschikking van 28 september 2018.
De rechtbank concludeert dat de bewijsregel op verzoek wordt vastgesteld en dat de looptijd afhankelijk is van verschillende factoren. De rechtbank verwerpt het standpunt van belanghebbende dat de looptijd van de bewijsregel kan worden verlengd. Ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel wordt verworpen, omdat belanghebbende onvoldoende bewijs heeft geleverd dat de inspecteur in vergelijkbare gevallen anders heeft gehandeld. Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond, wat betekent dat belanghebbende geen griffierecht terugkrijgt en geen vergoeding van proceskosten ontvangt.