Overwegingen
1. De rechtbank heeft in de beroepszaak uitspraak gedaan zonder zitting. Artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) biedt die mogelijkheid als het eindoordeel buiten redelijke twijfel staat. De rechtbank heeft het beroep kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank was van oordeel dat verweerder te vroeg in gebreke is gesteld, omdat een beslistermijn van twaalf weken geldt nu er een adviescommissie is ingesteld zoals bedoeld in artikel 7:13 van de Awb.
2. In deze verzetzaak dient uitsluitend te worden beoordeeld of de rechtbank in de uitspraak terecht heeft geoordeeld dat buiten redelijke twijfel is dat het beroep niet-ontvankelijk is. Aan de inhoud van de beroepsgronden kan de rechtbank in deze zaak alleen toekomen als het verzet gegrond is.
3. Opposante voert tegen de uitspraak van de rechtbank aan dat verweerder in bezwaar geen adviescommissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Awb heeft ingesteld. Uit de artikelen 8 en 9 van de Procesregeling behandeling bezwaarschriften 2018 van de gemeente Tilburg (Procesregeling) blijkt dat het horen geschiedt door een ambtenaar en dat de ambtenaar de te nemen beslissing op bezwaar voorlegt aan een commissie voor advies. Volgens opposanten is dit niet een adviescommissie zoals bedoeld in artikel 7:13 van de Awb, omdat de ingestelde commissie niet voldoet aan de vereisten van artikel 7:13, eerste lid, van de Awb.
4. In artikel 7:10, eerste lid, van de Awb is bepaald dat een bestuursorgaan binnen zes weken of – indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 is ingesteld – binnen twaalf weken beslist, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken.
In artikel 7:13, eerste lid, van de Awb is bepaald dat een adviescommissie bestaat uit een voorzitter en ten minste twee leden, waarvan de voorzitter geen deel uitmaakt van en niet werkzaam is onder verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan en die voldoet aan eventueel bij wettelijk voorschrift gestelde andere eisen.
Artikel 8 van de Procesregeling bepaalt dat het horen in zaken met sociale bezwaren geschiedt door een ambtenaar. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Procesregeling in combinatie met bijlage 2 van de Procesregeling legt de ambtenaar de te nemen beslissing op bezwaar voor aan de commissie voor advies.
De verzetrechter stelt vast dat uit artikel 10 van de Procesregeling blijkt dat de voorzitter van de commissie een door het afdelingshoofd Juridische Zaken aan te wijzen ambtenaar is. De commissie adviseert ingevolge artikel 13 van de Procesregeling vervolgens aan het college over de beslissing op bezwaar.
Uit de aangehaalde artikelen uit de Procesregeling volgt dat de commissie van advies niet voldoet aan de vereisten van artikel 7:13, eerste lid, van de Awb. De voorzitter van de commissie van advies is immers werkzaam bij de gemeente Tilburg. Op grond van artikel 7:13, eerste lid, van de Awb is juist vereist dat dit niet het geval is.
Gelet op het voorgaande is de verzetrechter van oordeel dat niet buiten redelijke twijfel is
dat een beslistermijn van twaalf weken geldt gerekend vanaf het einde van de bezwaartermijn, omdat er een adviescommissie is ingesteld zoals bedoeld in artikel 7:13 van de Awb.
5. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank in de uitspraak van 18 maart 2022 ten onrechte heeft geoordeeld dat het beroep kennelijk, dus buiten redelijke twijfel, niet-ontvankelijk was. De zaak is dus ten onrechte zonder zitting afgedaan. Het verzet is gegrond. Dat betekent dat de uitspraak vervalt en de rechtbank het onderzoek hervat in de stand waarin dat zich bevond voordat die uitspraak werd gedaan. De rechtbank is tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de beroepszaak. De rechtbank doet daarom op grond van artikel 8:55, tiende lid, van de Awb niet alleen uitspraak op het verzet, maar ook op het beroep.
Beroep tegen het niet tijdig beslissen
6. Als een bestuursorgaan niet op tijd beslist op een aanvraag of bezwaarschrift, kan de betrokkene daartegen in beroep gaan. Voordat hij beroep kan instellen, moet de betrokkene per brief aan het bestuursorgaan laten weten dat binnen twee weken alsnog beslist moet worden op zijn aanvraag of bezwaar (de zogenoemde ingebrekestelling). Als er na die twee weken nog steeds geen besluit is, dan kan de betrokkene beroep instellen. Dit staat (onder andere) in artikel 6:12 van de Awb.
7. Eiseres heeft het bezwaarschrift ingediend op 21 juni 2021. Nu er geen adviescommissie is ingesteld, moet verweerder binnen zes weken beslissen, gerekend vanaf het moment waarop de bezwaartermijn voorbij is. Verweerder heeft de termijn verlengd met zes weken. Verweerder had dus uiterlijk op 23 september 2021 moeten beslissen. De termijn waarbinnen verweerder moet beslissen is daarom voorbij. Eiseres heeft verweerder op 25 september 2021 in gebreke gesteld en sindsdien zijn twee weken voorbij gegaan.
8. Omdat verweerder nog geen (nieuw) besluit heeft genomen, bepaalt de rechtbank dat verweerder dit alsnog moet doen. Op grond van artikel 8:55, eerste lid, van de Awb moet verweerder dit doen binnen twee weken na het verzenden van deze uitspraak. In bijzondere gevallen of als dit vanwege een wettelijk voorschrift nodig is, kan de rechtbank op grond van het derde lid een andere termijn geven.
Ter zitting is namens opposante aangegeven dat inmiddels een reactie op het medisch advies is ingediend en dat een hoorzitting in bezwaar niet meer nodig is. De rechtbank zal verweerder daarom geen langere termijn geven om het besluit te nemen dan de in artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb genoemde termijn van twee weken.
De rechtbank bepaalt dat verweerder een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee de beslistermijn nu nog wordt overschreden door verweerder. Daarbij geldt wel een maximum van € 15.000,-.
9. Eiseres heeft verzocht om de dwangsom als gevolg van de ingebrekestelling vast te stellen. Als een bestuursorgaan een besluit niet op tijd neemt, moet het bestuursorgaan een dwangsom betalen voor elke dag dat het te laat is, voor maximaal 42 dagen. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 23,- per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35,- per dag en de overige dagen € 45,- per dag. Het bestuursorgaan stelt de dwangsom vast binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom betaald moet worden. Dat staat in artikel 4:17 en 4:18, eerste lid, van de Awb.
Verweerder heeft de hoogte van de dwangsom niet vastgesteld. De rechtbank doet dit op grond van artikel 8:55c van de Awb nu alsnog. De rechtbank constateert dat uit de stukken blijkt dat de ingebrekestelling op 25 september 2021 is ontvangen en dat sinds twee weken na ontvangst van de ingebrekestelling meer dan 42 dagen zijn verstreken. De rechtbank oordeelt dan ook dat verweerder het maximale bedrag van € 1.442,- aan dwangsommen heeft verbeurd.
10. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoeden, voor zover dat niet al gedaan is als gevolg van de uitspraak van de rechtbank van 18 maart 2022.
11. Omdat het verzet en het beroep gegrond zijn, krijgt eiseres een vergoeding voor de proceskosten die zij heeft gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 759,- (0,5 punt voor het indienen van het verzetschrift, 0,5 punt voor het verschijnen ter zitting en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 759,‑ en wegingsfactor 0,5, omdat de (verzet)procedure uitsluitend zag op een geschil met betrekking tot het uitblijven van een besluit). Indien verweerder naar aanleiding van de uitspaak van de rechtbank van 18 maart 2022 al tot uitbetaling van de proceskosten ad € 379,50 is overgegaan, dan kan verweerder dit bedrag verrekenen.