ECLI:NL:RBZWB:2022:3461

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
27 juni 2022
Publicatiedatum
27 juni 2022
Zaaknummer
02-266385-21
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van medeplichtigheid aan hennepteelt na onvoldoende bewijs en geen rechtsplicht tot handelen

In de strafzaak tegen de verdachte, geboren in 1994 en woonachtig te [adres], heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 27 juni 2022 uitspraak gedaan. De verdachte werd beschuldigd van medeplichtigheid aan het hebben van een hennepkwekerij in de periode van 6 mei 2020 tot en met 6 januari 2021. De zaak werd inhoudelijk behandeld op 13 juni 2022, waarbij de officier van justitie, mr. K. Pieters, en de verdediging hun standpunten naar voren brachten. De officier van justitie vorderde vrijspraak, omdat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs zou zijn voor een actieve betrokkenheid van de verdachte bij de hennepkwekerij.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat er geen reden was voor schorsing van de vervolging. De beoordeling van het bewijs richtte zich op de vraag of de verdachte als medeplichtige betrokken was bij de hennepkwekerij door het ter beschikking stellen van een woning of door het dulden van de activiteiten van haar echtgenoot. De rechtbank oordeelde dat er geen onrechtmatige binnentreding had plaatsgevonden en dat er voldoende reden was om te vermoeden dat er een overtreding van de Opiumwet plaatsvond.

De rechtbank concludeerde dat, hoewel de verdachte op de hoogte was van de hennepkwekerij, zij geen actieve bijdrage had geleverd aan het strafbare feit. Er was geen bewijs van opzet aan de zijde van de verdachte om medeplichtig te zijn aan de hennepkwekerij. De rechtbank sprak de verdachte vrij van het ten laste gelegde feit, omdat er onvoldoende bewijs was voor medeplichtigheid en er geen rechtsplicht tot handelen kon worden vastgesteld.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Middelburg
parketnummer: 02-266385-21
vonnis van de meervoudige kamer van 27 juni 2022
in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren op [geboortedag] 1994 te [geboorteplaats] ,
wonende te [adres] ,
raadsman mr. A.W. Syrier, advocaat te Utrecht.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 13 juni 2022, waarbij de officier van justitie, mr. K. Pieters, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte in de periode van 6 mei 2020 tot en met 6 januari 2021 medeplichtig is geweest aan het hebben van een hennepkwekerij.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft vrijspraak gevorderd, omdat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is voor een actieve gedraging voor het in stand laten van de hennepkwekerij.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak bepleit. Er is primair sprake van een onherstelbaar vormverzuim, hetgeen zou moeten leiden tot bewijsuitsluiting van het aantreffen van de hennepkwekerij in de woning. Subsidiair moet verdachte worden vrijgesproken omdat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is voor de ten laste gelegde medeplichtigheid.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
In deze zaak staat de vraag centraal of verdachte als medeplichtige betrokken is geweest bij – kort gezegd – het hebben van een hennepkwekerij door het ter beschikking stellen van een woning, of te dulden dat er in die woning een hennepkwekerij werd ingericht.
Rechtmatig binnentreden
De rechtbank is van oordeel dat niet onrechtmatig is binnengetreden en dat er dus geen sprake is van een onherstelbaar vormverzuim in het opsporingsonderzoek.
Op basis van artikel 9, eerste lid aanhef en onder b van de Opiumwet kunnen opsporingsambtenaren een woning betreden – mits voorzien van een machtiging tot binnentreden – indien redelijkerwijs vermoed kan worden dat een overtreding van de Opiumwet gepleegd wordt. Het gaat in artikel 9 van de Opiumwet om een verdenking dat een overtreding van die wet plaatsvindt. Aan de redelijkheid van dat vermoeden worden daarom minder zware eisen gesteld dan aan het redelijk vermoeden in de zin van artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering als het gaat over het aanmerken van een verdachte.
Op 13 maart 2020 en op 11 juni 2020 werd een hennepgeur waargenomen in de omgeving van de woning van verdachte. Op 11 juni 2020 en op 25 oktober 2020 zijn er op de hoek van de Bloemenlaan en de Hogeweg positieve energiemetingen geconstateerd die het gebruikelijk huishoudelijk verbruik ver overstegen. Vervolgens is op 6 januari 2021 een onverklaarbare warmtebron waargenomen aan de achterzijde van de woning van verdachte. Daarnaast roken de verbalisanten die dag een hennepgeur in de omgeving van de woning van verdachte, die het sterkst was ter hoogte van haar woning. De rechtbank acht de hiervoor genoemde omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, voldoende om te kunnen concluderen dat er op 6 januari 2021 redelijkerwijs vermoed kon worden dat er een overtreding van de Opiumwet gepleegd werd in de woning aan [adres] . Het feit dat verdachte de fraude-inspecteur aanvankelijk geen toegang tot de woning heeft verschaft, heeft hierin voor de rechtbank geen relevante betekenis.
Vaststelling van de feiten
Aan de hand van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting stelt de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden vast. Verdachte woonde op 6 januari 2021 samen met haar gezin, waaronder haar echtgenoot (medeverdachte [medeverdachte] ), in de woning aan [adres] . Op 6 januari 2021 is er door de politie een in werking zijnde hennepkwekerij aangetroffen op de zolder van deze woning met 206 planten. Verdachte was op de hoogte van het feit dat er zich een hennepkwekerij bevond op de zolder van de woning. Verdachte en medeverdachte [medeverdachte] hebben ruzie gehad over het feit dat haar echtgenoot een hennepkwekerij heeft ingericht op de zolder. Verdachte stond niet achter deze strafbare activiteiten van haar echtgenoot.
Medeplichtigheid
De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat weliswaar is komen vast te staan dat verdachte wist dat haar echtgenoot een hennepkwekerij had ingericht op de zolder van de woning waarin zij als gezin samenwoonden, maar dat hij deze ruimte al tot zijn beschikking had. Verdachte en haar echtgenoot woonden immers in dezelfde woning. Verdachte heeft op dat vlak geen actieve bijdrage geleverd aan het uitvoeren van een strafbaar feit, nu zij niets ter beschikking heeft gesteld wat niet al ter beschikking van haar echtgenoot stond.
Medeplichtigheid kan ook bestaan uit passiviteit, oftewel iets dulden. Alleen waar handelen geboden zou zijn, kan vervolgens het niet handelen medeplichtigheid opleveren. Voordat het nalaten van iemand als medeplichtigheid kan worden aangemerkt, moet daarom een rechtsplicht tot handelen worden vastgesteld. Verdachte was op de hoogte van de hennepkwekerij op zolder. Die wetenschap roept echter niet zonder meer een rechtsplicht in het leven om deze ook te beëindigen. Van omstandigheden waaruit een degelijke plicht wel zou volgen, is niet gebleken. Verdachte woonde immers samen met haar echtgenoot en kinderen in de woning. Verdachte heeft bij de politie aangegeven dat zij niet achter de activiteiten van haar echtgenoot stond, zij heel vaak ruzie met hem heeft gehad daarover en ze niets in te brengen had tegen haar echtgenoot. Van daadwerkelijke zeggenschap over het al dan niet inrichten en in stand laten van de hennepkwekerij door haar echtgenoot, is de rechtbank niet gebleken.
Het bestaan van opzet aan de zijde van verdachte op het medeplichtig zijn aan het hebben van een hennepkwekerij, kan dan ook niet worden bewezen. Dit betekent dat de rechtbank tot de conclusie komt dat verdachte moet worden vrijgesproken.

5.De beslissing

De rechtbank:
Vrijspraak
-
spreekt verdachte vrijvan het ten laste gelegde feit.
Dit vonnis is gewezen door mr. H. Skalonjic, voorzitter, mr. G.H. Nomes en F.L. Donders, rechters, in tegenwoordigheid van mr. E.J. van der Welle, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 27 juni 2022.
Mr. Donders is niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.