Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
1.Onderzoek van de zaak
2.De tenlastelegging
3.De voorvragen
4.De beoordeling van het bewijs
5.De beslissing
spreekt verdachte vrijvan het ten laste gelegde feit.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
In de strafzaak tegen de verdachte, geboren in 1994 en woonachtig te [adres], heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 27 juni 2022 uitspraak gedaan. De verdachte werd beschuldigd van medeplichtigheid aan het hebben van een hennepkwekerij in de periode van 6 mei 2020 tot en met 6 januari 2021. De zaak werd inhoudelijk behandeld op 13 juni 2022, waarbij de officier van justitie, mr. K. Pieters, en de verdediging hun standpunten naar voren brachten. De officier van justitie vorderde vrijspraak, omdat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs zou zijn voor een actieve betrokkenheid van de verdachte bij de hennepkwekerij.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat er geen reden was voor schorsing van de vervolging. De beoordeling van het bewijs richtte zich op de vraag of de verdachte als medeplichtige betrokken was bij de hennepkwekerij door het ter beschikking stellen van een woning of door het dulden van de activiteiten van haar echtgenoot. De rechtbank oordeelde dat er geen onrechtmatige binnentreding had plaatsgevonden en dat er voldoende reden was om te vermoeden dat er een overtreding van de Opiumwet plaatsvond.
De rechtbank concludeerde dat, hoewel de verdachte op de hoogte was van de hennepkwekerij, zij geen actieve bijdrage had geleverd aan het strafbare feit. Er was geen bewijs van opzet aan de zijde van de verdachte om medeplichtig te zijn aan de hennepkwekerij. De rechtbank sprak de verdachte vrij van het ten laste gelegde feit, omdat er onvoldoende bewijs was voor medeplichtigheid en er geen rechtsplicht tot handelen kon worden vastgesteld.