ECLI:NL:RBZWB:2022:3347

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
22 juni 2022
Publicatiedatum
22 juni 2022
Zaaknummer
02-810001-19
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Valsheid in geschrift en poging tot omzeiling van de Regeling Standplaatsverdeling Woonwagencentra

Op 22 juni 2022 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die zich schuldig heeft gemaakt aan valsheid in geschrift. De zaak betreft een poging om de 'Regeling Standplaatsverdeling Woonwagencentra' van de gemeente te omzeilen, met als doel onrechtmatig een standplaats op een woonwagenkamp te verkrijgen. De verdachte, geboren in 1964, heeft samen met anderen meerdere valse documenten opgemaakt, waaronder een 'verklaring van geen bezwaar' en een samenlevingsovereenkomst. Tijdens de zitting op 8 juni 2022 heeft de officier van justitie, mr. J.F.M. Kerkhofs, de verdenking toegelicht, terwijl de verdediging zich heeft verzet tegen de ontvankelijkheid van de officier van justitie vanwege een overschrijding van de redelijke termijn van berechting. De rechtbank heeft vastgesteld dat deze termijn inderdaad is overschreden, maar heeft geoordeeld dat dit niet leidt tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. De rechtbank heeft de verdachte uiteindelijk schuldig bevonden aan valsheid in geschrift, maar heeft hem vrijgesproken van het opzettelijk gebruik maken van valse geschriften. De rechtbank heeft een geheel voorwaardelijke taakstraf van 50 uur opgelegd, met een proeftijd van twee jaar, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02-810001-19
vonnis van de meervoudige kamer van 22 juni 2022
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [geboortedag] 1964 te [geboorteplaats]
wonende te [adres 1]
raadsman mr. B.P.J.H. van de Luijtgaarden, advocaat te Roosendaal

1.Onderzoek van de zaak

Overeenkomstig artikel 369 van het Wetboek van Strafvordering heeft de politierechter de zaak naar deze kamer verwezen. De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 8 juni 2022, waarbij de officier van justitie, mr. J.F.M. Kerkhofs en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte zich samen met anderen meerdere malen schuldig heeft gemaakt aan valsheid in geschrift en het opzettelijk gebruik maken van valse of vervalste geschriften, als waren deze echt en onvervalst.

3.De voorvragen

3.1
De geldigheid van de dagvaarding
De dagvaarding is geldig.
3.2
De bevoegdheid van de rechtbank
De rechtbank is bevoegd.
3.3
De ontvankelijkheid van de officier van justitie
Overschrijding van de redelijke termijn van berechting
De raadsman voert aan dat de redelijke termijn is geschonden waardoor de waarheidsvinding in het gedrang is gekomen. Ter zitting is immers gebleken dat verdachte zich niet meer goed kan herinneren hoe het een en ander destijds is verlopen en dat verdachte daardoor de aan hem gestelde vragen niet goed kan beantwoorden. Onder verwijzing naar een uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, bekend onder nummer 2022:224, moet de officier van justitie daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in de vervolging.
De officier van justitie stelt dat er weliswaar sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn, maar dat dit gelet op vaste jurisprudentie van de Hoge Raad geen niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie tot gevolg heeft. Het tijdsverloop en de gevolgen daarvan dienen in de straf te worden verdisconteerd.
De rechtbank constateert met de officier van justitie en de verdediging dat de redelijke termijn van berechting in deze zaak is overschreden. Zij is echter van oordeel dat dit niet tot de conclusie leidt dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De rechtbank wijst in dat kader op de bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad waarin als uitgangspunt wordt geformuleerd dat - zelfs forse - overschrijdingen van de redelijke termijn niet tot niet-ontvankelijkheid kunnen leiden. Het feit dat er andersluidende jurisprudentie van lagere rechtspraak bestaat, maakt dit niet anders. Het feitencomplex in de uitspraak waarnaar is verwezen, acht de rechtbank bovendien niet vergelijkbaar met dat van de onderhavige zaak. De schending van de redelijke termijn zal in de strafmaat worden verdisconteerd. De rechtbank verwerpt dan ook het verweer en acht de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging.
3.4
De schorsing van de vervolging
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht op grond van de stukken in het dossier wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het valselijk opmaken van de in feit 1 en 2 opgenomen stukken. Zij acht niet bewezen dat verdachte van die stukken ook opzettelijk gebruik heeft gemaakt.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is met de officier van justitie van mening dat de tenlastegelegde feiten wettig en overtuigend bewezen kunnen worden verklaard voorzover de feiten zien op het valselijk opmaken van stukken. Van het opzettelijk gebruik maken van deze stukken moet verdachte worden vrijgesproken.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
Voor het opzettelijk gebruik maken van valse geschriften zoals in feit 1 cumulatief tenlastegelegd, ziet de rechtbank geen bewijs in het dossier. De rechtbank zal verdachte daarvan vrijspreken.
Aangezien verdachte ten aanzien van beide feiten voor het overige een bekennende verklaring heeft afgelegd en ter zake daarvan geen vrijspraak is bepleit, zal worden volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen als bedoeld in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering en acht de rechtbank dat feit wettig en overtuigend bewezen, gelet op:
- de aangifte van [naam] [1] ;
- de “verklaring van geen bezwaar” [2] ;
- de samenlevingsovereenkomst [3] ;
- het samenlevingscontract [4] ;
- de bekennende verklaring van verdachte afgelegd tijdens de zitting van 8 juni 2022 en afgelegd bij de politie [5] .
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
1.
in de periode van 1 januari 2015 tot en met 4 november 2015 in Nederland tezamen en in vereniging met een ander "een verklaring van geen bezwaar" (van inschrijving van [medeverdachte] op verdachte’s adres aan de [adres 2] ) (blz. 0162) - zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt, immers hebben verdachte en/of zijn mededader valselijk en in strijd met de waarheid in die verklaring van geen bezwaar ingevuld dat
* hij, verdachte (als hoofdbewoner) woonachtig is/was op het adres [adres 2] en
* hij, verdachte geen bezwaar heeft/had dat [medeverdachte] ) op zijn, verdachte’s, adres (aan de [adres 2] ) wordt/zou worden ingeschreven en
* hij, verdachte en [medeverdachte] (mitsdien) samen ingeschreven zouden (gaan) staan en/of samen zouden (gaan) wonen en/of (gaan) verblijven op het adres [adres 2] , terwijl hij, verdachte en die [medeverdachte] (feitelijk) niet woonachtig waren op de [adres 2] en de woning aan de [adres 2] (feitelijk) onbewoonbaar was en hij, verdachte en [medeverdachte] niet samenwoonden of zouden gaan samenwonen en niet (samen) verbleven en (samen) zouden gaan verblijven aan de [adres 2] , zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken en/of door anderen te doen gebruiken;
2.
op 3 december 2015 en 15 december 2015 te Bergen op Zoom, tezamen en in vereniging met anderen, een samenlevingsovereenkomst (blz. 0222 t/m 0228) en een samenlevingscontract (blz. 0388 t/m 0393) - zijnde geschriften die bestemd waren om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt, immers heeft/hebben verdachte en/of zijn mededaders valselijk en/of in strijd met de waarheid op/in die samenlevingsovereenkomst en/of op/in dat samenlevingscontract vermeld/weergegeven en/of laten vermelden/weergeven dat
* hij, verdachte en/of [medeverdachte] (samen) woonachtig is/zijn aan de [adres 2] en
* hij, verdachte en/of [medeverdachte] "partners" zijn en/of samenwonen op het adres [adres 2] (met ingang van (de maand) augustus 2015) en
* hij, verdachte en/of [medeverdachte] een gemeenschappelijke huishouding (met elkaar) voeren en
* hij, verdachte en/of [medeverdachte] een affectieve relatie met elkaar hebben, zulks met het oogmerk om die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken en/of door anderen te doen gebruiken.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een taakstraf van 50 uur bij niet voldoen te vervangen door 25 dagen hechtenis. Zij houdt daarbij enerzijds rekening met de aard en ernst van de feiten en anderzijds met de persoonlijke omstandigheden van verdachte, zijn proceshouding en de overschrijding van de redelijke termijn met ruim 2,5 jaar.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging bepleit primair een schuldigverklaring zonder strafoplegging en subsidiair oplegging van een geheel voorwaardelijke taakstraf. Hij wijst daarbij op de straffen die worden opgelegd in andere, vergelijkbare fraudezaken. Daarbij komt dat de zaak inmiddels zeven tot acht jaar oud is waardoor een onvoorwaardelijke taakstraf niet meer passend is. Verdachte heeft enkel iemand willen helpen, om de familie bij elkaar te houden, wat op een kamp gebruikelijk is en zal dit niet nog eens doen.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Aard en ernst van de feiten
Verdachte heeft zich meermalen schuldig gemaakt aan valsheid in geschrift. Zo heeft hij een “verklaring van geen bezwaar” tegen de inschrijving van de medeverdachte op zijn adres ingevuld waarop in strijd met de waarheid staat vermeld dat hij op het adres [adres 2] woonachtig was en dat de medeverdachte bij hem zou komen inwonen. Feitelijk verbleven zij beiden echter los van elkaar op een ander adres. Ook heeft verdachte een samenlevingscontract en -overeenkomst ondertekend waarin in strijd met de waarheid staat vermeld dat hij een affectieve relatie met de medeverdachte had en dat hij met hem als partners samenwoonde op het adres [adres 2] en zij een gemeenschappelijke huishouding voerden. Met deze geschriften heeft verdachte de medeverdachte willen helpen om op onrechtmatige wijze aan een standplaats te komen op het woonwagenkamp in Bergen op Zoom. De daarvoor geldende “Regeling Standplaatsverdeling Woonwagencentra” van de gemeente, die bedoeld is om een voorkeursbehandeling te voorkomen, is hiermee immers omzeild. Verdachte heeft hierdoor het vertrouwen geschaad dat in de maatschappij aan schriftelijke bewijsstukken moet kunnen worden ontleend en de persoon die op dat moment recht had op de standplaats benadeeld. De rechtbank rekent dit verdachte aan.
De persoon van verdachte
De rechtbank houdt bij de strafoplegging rekening met het strafblad van verdachte waaruit blijkt dat hij niet eerder met politie en justitie in aanraking is geweest.
Verder acht de rechtbank voor de strafmaat van belang de meewerkende proceshouding van verdachte waarbij hij openheid van zaken heeft gegeven. Ook weegt zij mee dat niet is gebleken dat verdachte zelf voordeel heeft gehad bij het valselijk opmaken van de stukken en dat er sprake lijkt te zijn geweest van enige naïviteit bij verdachte destijds, ten aanzien van de ernst van wat hij heeft gedaan, maar dat hij deze ernst inmiddels wel inziet.
Redelijke termijn van berechting
Zoals hiervoor al is overwogen, dient er bij de strafoplegging voorts rekening te worden gehouden met het feit dat de redelijke termijn van berechting op grond van artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) is geschonden. In beginsel dient de behandeling van een strafzaak binnen twee jaar met een eindvonnis te zijn afgedaan na aanvang van de redelijke termijn. Bijzondere omstandigheden kunnen dit anders maken. De rechtbank gaat er vanuit dat de redelijke termijn in deze zaak is aangevangen op 28 september 2017, de datum van het eerste verhoor van verdachte. Bijzondere omstandigheden hebben in deze zaak geen rol gespeeld. Daarmee is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn met ruim 2,5 jaar, die in de strafoplegging moet worden verdisconteerd.
De straf
Alles afwegend, is de rechtbank van oordeel dat de door de officier van justitie geëiste straf onvoldoende recht doet aan alle omstandigheden van het geval. Zij is van oordeel dat de geëiste straf geheel voorwaardelijk aan verdachte moet worden opgelegd. De rechtbank komt aldus tot oplegging van een taakstraf voor de duur van 50 uur, te vervangen door 25 dagen hechtenis geheel voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar.

7.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 57 en 225 van het Wetboek van Strafrecht.

8.De beslissing

De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
feit 1:Medeplegen van valsheid in geschrift;
feit 2:Medeplegen van valsheid in geschrift;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een taakstraf van 50 uren, subsidiair 25 dagen vervangende hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar;
- bepaalt dat deze taakstraf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, omdat verdachte voor het einde van de proeftijd na te melden voorwaarde niet heeft nageleefd;
- stelt als
algemene voorwaardedat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.H.M. Collombon, voorzitter, mr. A. Hello en mr. A.L. Hoekstra, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M. de Jonge, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 22 juni 2022.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar een paginanummer, wordt - tenzij anders vermeld - bedoeld een pagina van het eindproces-verbaal met dossiernummer ZBRAB17004 / Argostoli van de politie Zeeland-West-Brabant, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren en doorgenummerd van 1 t/m 567.
2.Het geschrift, zijnde de verklaring van geen bezwaar, eindproces-verbaal p. 65.
3.Het geschrift, zijnde de samenlevingsovereenkomst, eindproces-verbaal p. 69.
4.Het geschrift, zijnde het samenlevingscontract, eindproces-verbaal p. 91.
5.Het proces-verbaal van verhoor van verdachte, eindproces-verbaal p. 43 en de bekennende verklaring van verdachte ter terechtzitting van 8 juni 2022.