ECLI:NL:RBZWB:2022:3339

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
22 juni 2022
Publicatiedatum
21 juni 2022
Zaaknummer
02-705057-15
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot oplichting door brandstichting in auto met verzekeringsclaim

In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 22 juni 2022, stond de verdachte terecht voor het primair ten laste gelegde feit van brandstichting in zijn eigen auto, met het oogmerk om zichzelf te bevoordelen ten nadele van zijn verzekeraar. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte op 29 september 2014 brand heeft gesticht in zijn Chevrolet Camaro, maar kon niet bewijzen dat hij dit deed met het oogmerk om de verzekeraar te bedriegen. De verdachte werd vrijgesproken van het primair ten laste gelegde feit, maar de rechtbank oordeelde dat hij wel degelijk heeft geprobeerd de verzekeraar op te lichten door een valse schadeclaim in te dienen. De rechtbank concludeerde dat de verdachte de brand had verzwegen bij de telefonische schademelding en dat hij opzettelijk een onjuiste schadeclaim had ingediend. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een voorwaardelijke taakstraf van 30 uren, met een proeftijd van één jaar, en heeft rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De zaak heeft grote gevolgen gehad voor de verdachte, die ten tijde van de feiten als hoofdagent werkzaam was, wat zijn voorbeeldfunctie onderstreept. De rechtbank heeft de verdachte als strafbaar verklaard, maar heeft de straf verlaagd vanwege het tijdsverloop en de overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Middelburg
parketnummer: 02-705057-15
vonnis van de meervoudige kamer van 22 juni 2022
in de strafzaak tegen
[Verdachte]
geboren op [Geboortedag] 1968 te [Geboorteplaats] ,
wonende te [Adres]
raadsman mr. R.E. Drenth, advocaat te Breda.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 2 juni 2022, waarbij de officier van justitie, mr. P.W.P. Emmen, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte
primairop 29 september 2014 brand heeft gesticht in zijn auto (een Chevrolet Camaro), met het oogmerk om zichzelf ten nadele van zijn verzekeraar, te weten [Naam verzekeringsmaatschappij] , wederrechtelijk te bevoordelen;
subsidiairin de periode van 29 september 2014 tot en met 2 november 2014 heeft geprobeerd om [Naam verzekeringsmaatschappij] op te lichten, door te melden dat door een onbekende oorzaak brand is ontstaan in zijn auto, om zo de verzekeraar te bewegen tot afgifte van een geldbedrag.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat verdachte degene is geweest die brand heeft gesticht in zijn auto. In de directe omgeving van het dashboard zijn smeltsporen in een kabelboom net achter het dashboard ontdekt en is er motorbenzine in beide voetencompartimenten aangetroffen, waarbij vast is komen te staan dat de motorbenzine niet uit de auto zelf afkomstig is. De brand kan daarom door twee scenario’s zijn ontstaan: door brandstichting of door kortsluiting. In het scenario brand door kortsluiting blijft de aanwezigheid van de afwijkende motorbenzine in de voetenruimten van de auto echter onverklaard. Doordat vast is komen te staan dat het plakkaat waaronder de benzine is aangetroffen luchtdicht was afgesloten, heeft er geen contaminatie kunnen plaatsvinden. Onder het scenario brand door brandstichting laat alles zich verklaren. Gelet op het forensisch bewijs in onderlinge samenhang bezien met het tactisch bewijs, kan het niet anders zijn dan dat het verdachte is geweest die de benzine in de voetencompartimenten van de auto heeft gebracht. Het motief van verdachte is echter niet vast komen te staan, waardoor niet kan worden vastgesteld dat verdachte het oogmerk had om zichzelf of een ander wederrechtelijk te bevoordelen ten nadele van de verzekeringsmaatschappij. Om die reden is verzocht om verdachte vrij te spreken van het primair tenlastegelegde. Wel kan worden bewezen dat verdachte de brandstichting bij de telefonische schademelding bij [Naam verzekeringsmaatschappij] heeft verzwegen, waardoor het subsidiair tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging stelt zich op het standpunt dat de brand in de auto niet is aangestoken door verdachte en hij daarom moet worden vrijgesproken. Niet is gebleken dat verdachte een motief had om zijn auto in brand te steken. Primair stelt de verdediging zich op het standpunt dat het rapport van onderzoeksbureau [Naam 1] en de onderzoeken die daarop zijn gevolgd moeten worden uitgesloten van het bewijs, omdat de wijze waarop de auto was gestald na de brand en het onderzoek door [Naam 1] niet voldoen aan de normen die daarvoor zijn gesteld. Het is daarom de vraag welke waarde aan de conclusies van het onderzoek van [Naam 1] kan worden gehecht. Daarnaast moet vrijspraak volgen op grond van de forensische bevindingen. Uit de onderzoeken blijkt dat het scenario dat de brand is ontstaan door kortsluiting niet kan worden uitgesloten. Verder kan de aanwezigheid van de benzine in de voetencompartimenten verklaard worden door bewuste of onbewuste contaminatie. De verdediging heeft hiertoe in het pleidooi een aantal mogelijkheden naar voren gebracht. Met name van belang is dat er vraagtekens kunnen worden gezet bij de conclusies van [Naam 1] over de luchtdichtheid van het aangetroffen plakkaat. Op grond van de naar voren gebrachte scenario’s van contaminatie moet ernstig worden getwijfeld aan het scenario dat de brand in de auto is ontstaan door brandstichting.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
4.3.2.1
Feiten en omstandigheden
De rechtbank stelt, gelet op de inhoud van het dossier en het verhandelde ter zitting, het volgende vast.
- Voorgeschiedenis en aanloop
Verdachte heeft de Chevrolet Camaro op 28 september 2013 met zijn vrouw gekocht voor een bedrag van € 11.750,--. Het gebruik van de auto was hobbymatig. Zij hebben de auto speciaal voor gebruik door de vrouw van verdachte gekocht. Het aanwezige taxatierapport van de vorige eigenaar stelde de waarde van de auto op een bedrag van € 23.000,--. Per 7 februari 2014 is de getaxeerde waarde van de auto gewijzigd naar een waarde van
€ 12.000,--, waardoor ook de maximale cascodekking werd gewijzigd naar dit bedrag. Reden daarvoor was de verminderde vraag naar oldtimers, omdat per 1 januari 2014 een nieuwe oldtimerregeling van kracht was geworden waardoor er meer wegenbelasting betaald moest worden.
Verdachte en zijn vrouw hebben op een gegeven moment in overleg besloten de auto te koop te zetten op [Naam website] . Aanleiding hiervoor was dat de vrouw van verdachte te zuinig was op de auto, waardoor zij niet vaak in de auto reed. De eerste advertentie is op 28 december 2013 online geplaatst en op 24 januari 2014 verwijderd. In die advertentie werd de auto aangeboden voor een bedrag van € 10.500,--. De tweede advertentie is op 18 februari 2014 online geplaatst en op 7 juli 2014 verwijderd. In deze advertentie werd de auto aangeboden tegen elk aannemelijk bod. Op beide advertenties zijn diverse reacties gekomen en biedingen gedaan. Op de eerste advertentie is onder meer een bedrag van € 10.400,-- geboden en op de tweede advertentie is een bedrag van onder meer € 12.000,-- geboden. Om de advertenties te plaatsen en te behouden is door verdachte en zijn vrouw in totaal zes keer een bedrag van € 26,-- betaald. De advertenties hebben niet tot een verkoop geleid.
Op de dag van de autobrand heeft verdachte om 10.03 uur een hoeveelheid van 10,10 liter euroloodvrij 95 getankt bij een onbemand tankstation. Verdachte verklaart hierover dat hij met de motor heeft getankt, daarna naar huis is gereden en vervolgens de auto heeft gepakt om de auto te wassen. Omdat het mooi weer was, is hij eerst met de auto gaan toeren. Nadat hij de auto had gewassen en naar huis wilde rijden, rook hij naar eigen zeggen een kortsluitingslucht. Omdat hij het niet vertrouwde, is verdachte is naar het [Naam parkeerterein] te Scharendijke gereden, heeft zijn auto daar in een parkeervak geparkeerd en aldaar is de auto uitgebrand. Om 10.52 uur is de eerste melding over de autobrand binnengekomen bij de meldkamer. Na de brand is de auto overgebracht naar een bergingsbedrijf. Verdachte heeft dezelfde dag rond 11.30 uur de schade telefonisch gemeld bij [Naam verzekeringsmaatschappij] . Nadat er bij [Naam verzekeringsmaatschappij] twijfels zijn gerezen over de oorzaak van de brand, hebben zij aan onderzoeksbureau [Naam 1] opdracht gegeven tot het instellen van een technisch onderzoek naar de oorzaak van het ontstaan van de brand in de auto.
- Forensisch onderzoek
Op 7 oktober 2014 is de auto door [Naam 1] onderzocht. Met een gasdetector is in delen van de auto gezocht naar de aanwezigheid van licht ontvlambare vloeistoffen. Met die gasdetector is eerst gezocht op de verbrande restanten van het interieur, die ten tijde van de brand op de bodem van het personencompartiment terecht waren gekomen. Hierbij is met name gezocht in de voetenruimten van de bestuurder, de bijrijder en de achterpassagiers. Hierbij zijn van de gasdetector geen reacties verkregen die wezen op de aanwezigheid van dergelijke sporen. Vervolgens is, op dezelfde locaties, met die gasdetector gezocht tussen de samengesmolten verbrande restanten van het interieur. Hierbij zijn van de gasdetector eveneens geen reacties verkregen die daarop wezen. Tot slot is, op dezelfde locaties, met die gasdetector gezocht onder de tot een plakkaat samengesmolten verbrande restanten van interieur. Daarbij zijn van de gasdetector, ter plaatse van de voetenruimten van de achterpassagiers in het geheel geen reacties verkregen, maar ter plaatse van de voetenruimten van de bestuurder en bijrijder, werden meerdere zeer hoge reacties verkregen. De reacties werden verkregen uit de nagenoeg niet door vuur aangetaste dreunplaten die zich onder de samengesmolten restanten van de bodembekleding in de voetenruimten bevonden. Bij het trekken van de twee brandmonsters uit de voetencompartimenten links- en rechtsvoor is door onderzoeker [Naam 2] van [Naam 1] de geur van motorbenzine waargenomen.
De twee brandmonsters werden overgedragen aan verbalisanten van de Forensische Opsporing (FO) die waren belast met het brandonderzoek aan de auto. Door deze verbalisanten werden ook twee referentie-brandstofmonsters genomen uit de brandstoftank en uit de brandstofleiding ter hoogte van de brandstofpomp.
De vier monsters zijn door het NFI onderzocht op de aanwezigheid van vluchtige ontbrandbare vloeistoffen. Uit het rapport van het NFI van 7 augustus 2015 blijkt dat in de twee brandmonsters vluchtige stoffen werden aangetoond die afkomstig zijn van motorbenzine. In de twee referentie-brandstofmonsters werd een ontbrandbare vloeistof aangetoond die hoofdzakelijk bestond uit motorbenzine met hierbij zeer geringe hoeveelheden minder vluchtige stoffen.
De monsters zijn vervolgens door het NFI aanvullend onderzocht om vast te kunnen stellen in hoeverre de motorbenzine in de brandmonsters qua samenstelling overeenkomt met de motorbenzine in het referentie-brandstofmonster uit de brandstoftank (het referentie-brandstofmonster uit de brandstofleiding werd buiten beschouwing gelaten omdat deze minder zuiver was). Uit het rapport van het NFI van 22 december 2015 blijkt dat de resultaten van de vergelijking
veel waarschijnlijkerzijn (de rechtbank begrijpt: een ordegrootte 100-10.000 keer) als de brandmonsters uit de voetencompartimenten en het referentie-brandstofmonster uit de brandstoftank van de auto een verschillende herkomst hebben dan wanneer deze dezelfde herkomst hebben.
Zowel door [Naam 1] als door deskundige [Naam 3] van het NFI in het brandtechnisch onderzoeksrapport van 13 mei 2021 wordt geconcludeerd dat in het brandstofsysteem geen lekkage is opgetreden. Ook concluderen zij dat er een relatief grote hoeveelheid vluchtige ontbrandbare vloeistoffen in beide brandmonsters aanwezig was.
4.3.2.2
Bewijsoverwegingen
-
Bruikbaarheid rapport onderzoeksbureau [Naam 1]
De verdediging heeft verzocht om het rapport van onderzoeksbureau [Naam 1] uit te sluiten van het bewijs, omdat het onderzoek naar de auto niet zorgvuldig is uitgevoerd gelet op de wijze waarop de auto na de brand gestald is. Naar het oordeel van de rechtbank is vast komen te staan dat er op de auto vlak na de brandstichting geen strafrechtelijk beslag rustte, omdat de auto destijds enkel werd onderzocht in opdracht van de verzekering. Vast staat dat de auto op een onzorgvuldige wijze is gestald op een vervuild terrein en dat de auto enige tijd onafgedekt op dat terrein heeft gestaan. Het enkele feit dat de auto tijdens het onderzoek door [Naam 1] niet volgens de regels van het strafrechtelijk beslag is bewaakt is echter geen zodanig strikte waarborg dat het tot gevolg moet hebben dat het gehele onderzoek aan de auto van het bewijs moet worden uitgesloten. In dit geval is door deskundige [Naam 3] van het NFI beoordeeld of de wijze van opslag mogelijk heeft geleid tot onbewuste contaminatie, zoals door de raadsman wordt gesteld. De deskundige heeft op basis van het door [Naam 1] verstrekte onderzoeksmateriaal geconcludeerd dat onbewuste contaminatie kan worden uitgesloten, waarop hierna verder zal worden ingegaan. Verder is voor de rechtbank van belang dat de deskundige op basis van het door [Naam 1] verstrekte onderzoeksmateriaal heeft geconcludeerd dat de wijze waarop [Naam 1] de brandmonsters in het personencompartiment heeft genomen, als voldoende kan worden beoordeeld. Dit leidt tot de conclusie dat zelfs als de auto conform de forensische normen was opgeslagen, dit niet tot een andere uitkomst van het forensisch onderzoek zou hebben geleid. Het verzuim de auto zorgvuldig op te slaan, heeft gelet daarop geen nadeel voor verdachte veroorzaakt. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen grond voor bewijsuitsluiting van het rapport van [Naam 1] en de onderzoeken die daarop zijn gevolgd en verwerpt daarmee het verweer van de raadsman.
- Contaminatie
Gelet op de onderzoeksresultaten van het NFI van 22 december 2015, de berekende bewijskracht van die resultaten in combinatie beschouwd met de bevindingen van deskundige [Naam 3] van het NFI hieromtrent, komt de rechtbank tot de conclusie dat de benzine die is aangetroffen in het voetencompartiment (aan de bestuurderszijde en de bijrijderszijde) andere benzine betreft dan uit de tank van de auto. De vraag is vervolgens hoe die benzine in het voetencompartiment terecht is gekomen. Door de verdediging is de mogelijkheid gesuggereerd van onbewuste en bewuste contaminatie.
De rechtbank zal eerst ingaan op de mogelijkheid van onbewuste contaminatie. Op basis van het rapport van deskundige [Naam 3] is de rechtbank van oordeel dat contaminatie van de brandmonsters door benzine uit het brandstofsysteem via het bluswater kan worden uitgesloten. Dit geldt ook voor het scenario dat een (ex-)collega van verdachte vijf dagen voor de monsterneming in het voertuig is geweest en daarbij mogelijk onbedoeld benzine heeft ingebracht.
De verdediging heeft ter zitting bepleit dat het takelen van de auto in samenhang met het slechte weer gedurende de week dat de auto op het bergingsterrein stond er mogelijk toe kan hebben geleid dat er benzine in de auto terecht is gekomen. Volgens de verdediging kan niet met zekerheid worden vastgesteld dat het plakkaat waaronder de benzine terecht is gekomen ondoordringbaar was en zij trekt de conclusies die [Naam 1] heeft getrokken hierover in twijfel. De rechtbank overweegt dat op basis van het rapport van [Naam 1] kan worden vastgesteld dat de monsterneming heeft plaatsgevonden in de dreunplaten. Onderzoeker [Naam 2] van [Naam 1] heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat hij bij de conclusie blijft zoals hij in zijn rapportage heeft gegeven: het plakkaat was ondoordringbaar waardoor er geen contaminatie heeft kunnen plaatsvinden. Die conclusie heeft hij gebaseerd op het feit dat de gasdetector pas een (zeer) sterke reactie gaf op het moment dat het plakkaat werd opengebroken en er onder het plakkaat werd gemeten. Als er dampen waren geweest die op de een of andere manier van onder het plakkaat of door het plakkaat heen naar buiten kwamen, dan had de gasdetector die volgens hem gedetecteerd. Bij het openbreken van het plakkaat rook [Naam 2] een sterke geur van benzine en zag hij een grote hoeveelheid vloeistof onder het plakkaat liggen. Bovendien heeft deskundige [Naam 3] van het NFI onder meer op basis van het door [Naam 1] aangeleverde materiaal onderschreven dat er geen onbewuste contaminatie heeft kunnen plaatsvinden. De rechtbank maakt hieruit op dat deskundige [Naam 3] van het NFI de conclusie van [Naam 1] dat er sprake was van een luchtdicht plakkaat heeft gevolgd. Dit leidt er toe dat de rechtbank de conclusies van [Naam 1] en deskundige [Naam 3] van het NFI met betrekking tot het aangetroffen plakkaat volgt, nu het dossier geen aanwijzingen bevat die de stelling van de verdediging dat het plakkaat mogelijk poreus was onderbouwen. Het feit dat het plakkaat luchtdicht was afgesloten, betekent dat er nadien geen mogelijkheid tot contaminatie meer heeft kunnen bestaan. Dit maakt dat het door de verdediging aangevoerde scenario dat er onbewuste contaminatie heeft plaatsgevonden door het takelen van de auto in samenhang met de weersomstandigheden zijn weerlegging vindt in de onderzoeksresultaten van [Naam 1] en deskundige [Naam 3] van het NFI.
Gelet op het voorgaande sluit de rechtbank de mogelijkheid van onbewuste contaminatie uit. Vervolgens zal de rechtbank beoordelen of er sprake is geweest van bewuste contaminatie.
Hoewel het scenario dat een derde bewust benzine heeft ingebracht niet geheel kan worden uitgesloten, biedt het dossier naar het oordeel van de rechtbank geen concrete aanwijzingen hiervoor. Het enkele feit dat wordt gesteld dat verdachte ten tijde van het feit hoofdagent was en om die reden mogelijk vijanden had, is daartoe onvoldoende. Naar het oordeel van de rechtbank is het geschetste alternatieve scenario dan ook niet aannemelijk geworden.
De rechtbank stelt op basis van voorgaande vast dat de benzine die is aangetroffen in de voetencompartimenten van de auto niet door bewuste of onbewuste contaminatie na de brand in de auto terecht is gekomen. Dit betekent dat de betreffende benzine al voor het ontstaan van de brand in de auto aanwezig moet zijn geweest.
- Oorzaak van de brand
Vervolgens moet de rechtbank de vraag beantwoorden wat de oorzaak van de brand is geweest. Daarvoor zijn op basis van het dossier twee scenario’s mogelijk: brand door brandstichting of brand door kortsluiting.
Bij het onderzoek naar een eventuele technische oorzaak van de brand trof [Naam 1] kleine
kortsluitsporen aan in restanten van bedrading van de auto. Het bleek te gaan om een
kabelboom tussen de zekering- en relaiskast links onderin het dashboard en de rechterzijde
van het dashboard. De kleine kortsluitsporen bevonden zich ongeveer in het midden van de
kabelboom. De oorzaak voor het ontstaan van de sluiting bleef onduidelijk. Voor [Naam 1] bleef dan ook onduidelijk of de kortsluitsporen in relatie stonden tot de oorzaak voor het ontstaan van de brand, dan wel dat die sporen het gevolg waren van de brand.
Deskundige [Naam 3] van het NFI heeft geconcludeerd dat op basis van het verkregen onderzoeksmateriaal een elektrische oorzaak van de brand noch aangetoond noch uitgesloten kan worden.
Door de verdediging is naar voren gebracht dat er volgens verdachte wel eens problemen waren met de elektrisch bedienbare ramen van de auto en dat deze de oorzaak kunnen zijn geweest van een kortsluiting. Daarvoor wordt verwezen naar de bevindingen van [Naam 3] , die onder meer noemt dat kortsluitsporen in de bedrading naar de elektrische ramen alleen kunnen ontstaan als het contact van de auto aan staat. Dit zou volgens de verdediging ondersteunend zijn aan de verklaring van verdachte dat de kortsluiting was ontstaan tijdens het rijden.
De rechtbank stelt vast dat deskundige [Naam 3] van het NFI de mogelijkheid van kortsluiting weliswaar theoretisch niet kan uitsluiten, maar het dossier bevat geen concrete aanwijzingen die dat scenario ondersteunen. Ook plaatst deskundige [Naam 3] van het NFI vraagtekens bij de aangetroffen kortsluitsporen door [Naam 1] . Het is volgens hem onduidelijk op welke basis [Naam 1] concludeert dat er sprake is van kortsluitsporen. Op basis van het beeldmateriaal concludeert deskundige [Naam 3] van het NFI dat veel smeltverschijnselen in de koperen geleiders het gevolg zijn geweest van de hitte van de brand. Het lijkt er volgens hem op dat [Naam 1] ten onrechte de term ‘kortsluitsporen’ gebruikt voor alle soorten smeltsporen. Dit maakt dat de onderzoeksbevindingen naar het oordeel van de rechtbank een onvoldoende basis bieden voor de conclusie dat de brand is veroorzaakt door kortsluiting. Ook overigens bevat het dossier geen concrete aanwijzingen die een technische oorzaak van de brand aannemelijk maken.
Vervolgens blijft het scenario dat de brand is ontstaan door brandstichting over. De rechtbank betrekt bij de beoordeling naast de bevindingen uit het forensisch onderzoek ook de bevindingen die zijn voortgekomen uit het tactisch onderzoek. Hieruit blijkt dat verdachte drie kwartier voor de brand 10,10 liter benzine heeft getankt bij een onbemand tankstation zonder cameratoezicht. Daar komt bij de omstandigheid dat verdachte zijn auto heeft geparkeerd op de [Naam parkeerterein] in Scharendijke, een afgelegen terrein, terwijl er op de weg daarnaartoe meerdere plekken waren die meer voor de hand lagen om de auto te parkeren in geval van nood. Verdachte heeft immers verklaard dat hij zelfs zijn ramen open heeft moeten doen vanwege de sterke rookontwikkeling. Dat de parkeerplaats afgelegen was blijkt uit de in de bewijsbijlage opgenomen bewijsmiddelen. De parkeerplaats waar de auto is uitgebrand was die dag leeg, er was op het moment van de brand verder niemand op de parkeerplaats aanwezig en door de wijze van parkeren op de betreffende plek was de auto aan het zicht onttrokken. Daarnaast was één van de in de nabij liggende horecabedrijven die maandagochtend gesloten. Pas toen de brand aan de auto was ontstaan kwamen er omstanders op de rook af.
De rechtbank betrekt verder bij haar oordeel het feit dat de auto een lange periode te koop heeft gestaan op [Naam website] en ondanks herhaaldelijke biedingen hiertoe, de auto uiteindelijk niet is verkocht. Verdachte heeft hierover verklaard dat hij de auto toch wilde houden, wat opvallend is omdat het doel waarmee de auto was gekocht, namelijk zodat zijn vrouw hierin kon rijden, was weggevallen.
De rechtbank is van oordeel dat gelet op het forensisch en tactisch onderzoek, in onderlinge samenhang bezien, de enige mogelijkheid is de brand aan de auto opzettelijk is veroorzaakt. Verdachte heeft verklaard dat hij de hele ochtend de beschikking heeft gehad over de auto. Het dossier bevat verder geen aanknopingspunten dat een ander dan verdachte de brand aan de auto heeft gesticht. Gelet hierop is het naar het oordeel van de rechtbank verdachte geweest die de brand heeft aangestoken.
4.3.2.3
Beoordeling van het ten laste gelegde
- Ten aanzien van het primair ten laste gelegde
De rechtbank zal vervolgens de vraag moeten beantwoorden of verdachte het oogmerk had de brand te stichten om zichzelf ten nadele van [Naam verzekeringsmaatschappij] , wederrechtelijk te bevoordelen, zoals primair is ten laste gelegd. Dit betekent dat de rechtbank moet vaststellen of verdachte de brand heeft gesticht met de bedoeling om geld van de verzekeraar te krijgen. Verdachte heeft de brandstichting aan de auto altijd ontkend. Ter zitting is verdachte hierbij gebleven. Verder is op basis van het dossier niet met voldoende zekerheid vast te stellen wat het motief van verdachte kan zijn geweest om zelf de brand te stichten. Gelet hierop kan de rechtbank niet vaststellen dat bij verdachte het oogmerk van wederrechtelijke bevoordeling aanwezig is geweest. De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van het primair tenlastegelegde.
- Ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde
De rechtbank heeft hiervoor geoordeeld dat verdachte degene is geweest die de autobrand heeft gesticht. Verdachte heeft de schade aan zijn auto op dezelfde dag telefonisch gemeld bij [Naam verzekeringsmaatschappij] waarbij hij heeft verklaard dat hij tijdens het rijden een brandlucht rook en daarom zijn auto aan de kant heeft gezet. Hiermee staat vast dat verdachte de echte oorzaak van de brand aan de auto bij de telefonische schademelding bij [Naam verzekeringsmaatschappij] heeft verzwegen. Verdachte is daarna meerdere malen gehoord in het kader van het onderzoek door [Naam 1] en ook toen is hij bij het standpunt gebleven dat de brand is ontstaan door een oorzaak buiten zijn schuld. Door een onjuiste schadeclaim in te dienen heeft verdachte [Naam verzekeringsmaatschappij] bewogen om hem het schadebedrag uit te betalen. Gelet hierop acht de rechtbank bewezen dat verdachte heeft geprobeerd [Naam verzekeringsmaatschappij] op te lichten.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
subsidiair
op meerdere tijdstippen in de periode van 29 september 2014 tot en met 2 november 2014 in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen, door een samenweefsel van verdichtsels, [Naam verzekeringsmaatschappij] te bewegen tot afgifte van een geldbedrag van 12.000,00 euro, met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - valselijk en listiglijk en bedrieglijk en in strijd met de waarheid, al dan niet (mede) namens [Naam 4] , telefonisch een schadeclaim heeft ingediend bij [Naam verzekeringsmaatschappij] die inhield dat op 29 september 2014 door een voor verdachte onbekende oorzaak, althans spontaan, brand was ontstaan in de op dat moment door verdachte bestuurde Chevrolet Camaro, wetende dat hij, verdachte, die brand zelf had gesticht en dat dus in die melding verzwijgende, en in latere verklaringen en mailbericht bij/richting het door [Naam verzekeringsmaatschappij] ingeschakelde onderzoeksbureau genaamd [Naam 1] nogmaals heeft aangegeven dat de brand door een voor hem, verdachte, onbekende oorzaak, althans spontaan was ontstaan, wetende dat hij, verdachte, die brand zelf had gesticht en dat dus in die melding verzwijgende, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een taakstraf voor de duur van 60 uren, te vervangen door 30 dagen hechtenis. De officier van justitie houdt in zijn strafeis rekening met het tijdsverloop en de ouderdom van de zaak door geen gevangenisstraf en/of een voorwaardelijk strafdeel te eisen.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft bepleit, indien de rechtbank komt tot strafoplegging, toepassing te geven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht vanwege het tijdsverloop, overschrijding van de redelijke termijn en de grote gevolgen die de strafzaak op het persoonlijke leven van verdachte heeft gehad.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft geprobeerd [Naam verzekeringsmaatschappij] op te lichten door een valse schadeclaim in te dienen en heeft zich hiermee schuldig gemaakt aan een poging tot oplichting. Verdachte heeft zich voorgedaan als slachtoffer van een autobrand terwijl hij in werkelijkheid de auto zelf op een afgelegen plek in brand heeft gestoken. Naar aanleiding van vermoedens over de valsheid van de schadeclaim is voorkomen dat de verzekeringsmaatschappij – en indirect de verzekerden van de verzekeringsmaatschappij – zijn benadeeld. Niet is voorkomen dat verdachte misbruik heeft gemaakt van het vertrouwen dat verzekeraars in hun cliënten moeten kunnen stellen. De rechtbank rekent verdachte dit aan. De rechtbank rekent verdachte daarnaast aan dat hij ten tijde van de feiten de functie van hoofdagent vervulde binnen de politie en om die reden een voorbeeldfunctie had. Van een politieman mag volledige integriteit worden verwacht.
De rechtbank heeft acht geslagen op het strafblad van verdachte, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor het plegen van een strafbaar feit.
Daarnaast heeft de rechtbank acht geslagen op het door de reclassering uitgebrachte advies over verdachte van 12 augustus 2019.
Verder heeft de rechtbank geconstateerd dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) is overschreden. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling ter terechtzitting moet zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen. In dit geval vindt een deel van de overschrijding zijn rechtvaardiging in de omvang en de complexiteit van het onderzoek, dat mede op verzoek van de verdediging heeft plaatsgevonden. De overschrijding van de redelijke termijn is echter niet geheel toe te rekenen aan verdachte, nu met name de eindrapportage van deskundige [Naam 3] van het NFI voor veel vertraging heeft gezorgd. De rechtbank zal aan de overschrijding van de redelijke termijn consequenties verbinden, in die zin dat de rechtbank compensatie zal toepassen door middel van strafvermindering.
Gelet op de ernst van het bewezenverklaarde ziet de rechtbank geen redenen om te volstaan met de enkele schuldigverklaring zonder oplegging van straf of maatregel ex artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht zoals door de verdediging is verzocht. Ook de persoonlijkheid van verdachte en de omstandigheden waaronder het feit is begaan, dan wel die zich nadien hebben voorgedaan, geven hier geen aanleiding toe. De zaak heeft grote gevolgen gehad voor verdachte maar deze heeft hij aan zichzelf te wijten. Verdachte had, mede gelet op zijn positie als politie-ambtenaar, beter moeten weten.
De rechtbank zal gelet op het tijdsverloop en de overschrijding van de redelijke termijn een lagere straf opleggen dan door de officier van justitie is gevorderd. Alles afwegende acht de rechtbank een geheel voorwaardelijke taakstraf voor de duur van 30 uren, te vervangen door 15 dagen hechtenis, met een proeftijd van één jaar, passend en geboden. Zonder de overschrijding van de redelijke termijn zou aan verdachte een onvoorwaardelijke straf zijn opgelegd.

7.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 45 en 326 van het Wetboek van Strafrecht zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

8.De beslissing

De rechtbank:
Vrijspraak
-
spreekt verdachte vrijvan het primair ten laste gelegde feit;
Bewezenverklaring
- verklaart het subsidiair tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde het volgende strafbare feit oplevert:

poging tot oplichting

- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- een taakstraf van 30 (dertig) uren, subsidiair 15 (vijftien) dagen vervangende hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van 1 (één) jaar;
- bepaalt dat deze taakstraf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, omdat verdachte voor het einde van de proeftijd na te melden voorwaarde niet heeft nageleefd;
- stelt als
algemene voorwaardedat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Dit vonnis is gewezen door mr. H. Skalonjic, voorzitter, mr. G.H. Nomes en
mr. S.H. van Nieuwkerk, rechters, in tegenwoordigheid van mr. H. Holtgrefe, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 22 juni 2022.
Mr. van Nieuwkerk is niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.