ECLI:NL:RBZWB:2022:3312

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
17 juni 2022
Publicatiedatum
20 juni 2022
Zaaknummer
AWB- 21_903
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke boete opgelegd aan eiser wegens overtreding van de Arbeidstijdenwet

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 17 juni 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen A.P.M. en de minister van Infrastructuur en Waterstaat. Eiser, A.P.M., heeft beroep ingesteld tegen een besluit van de minister waarin een bestuurlijke boete van € 4.400,- is opgelegd wegens een overtreding van de Arbeidstijdenwet (Atw). De minister had in een eerder besluit van 30 januari 2020 vastgesteld dat eiser op 13 april 2019 een vrachtwagen bestuurde met een niet op zijn naam gestelde bestuurderskaart, die toebehoorde aan zijn broer. Eiser voerde aan dat hem ten onrechte geen cautie was gegeven en dat de minister niet zorgvuldig had gehandeld bij het opleggen van de boete. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verbalisant voldoende zorgvuldig heeft gehandeld en dat de cautie tijdig is gegeven. De rechtbank oordeelde dat de minister terecht de boete heeft opgelegd, omdat eiser de overtreding had begaan en dat de hoogte van de boete niet onredelijk was. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waardoor de bestuurlijke boete in stand bleef.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/903 WET

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 juni 2022 in de zaak tussen

A.P.M. [naam broer] , te [plaatsnaam 1] , eiser

gemachtigde: mr. R.E. Betgen,
en

de minister van Infrastructuur en Waterstaat, verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 30 januari 2020 (primair besluit) heeft de minister een bestuurlijke boete aan eiser opgelegd op grond van de Arbeidstijdenwet (Atw).
In het besluit van 4 januari 2021 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 25 maart 2022. Hierbij waren aanwezig eisers gemachtigde en namens de minister mr. A. van Geel en mr. L.M. d’Hooghe.
De rechtbank heeft de uitspraaktermijn met zes weken verlengd.

Overwegingen

1. Op 30 april 2019 heeft een inspecteur van de politie Eenheid [plaatsnaam 2] om 16.20 uur een motorrijtuig, merk [voertuig merk] , voorzien van het kenteken [kentekennummer 1] (NL) met gekoppelde oplegger, merk [merk] , voorzien van het kenteken [kentekennummer 2] (NL), gecontroleerd op de juiste naleving van de bij of krachtens de Atw gegeven regels en voorschriften. Daarbij is de volgende overtreding geconstateerd: door de bestuurder werd een niet op zijn naam gestelde bestuurderskaart, werkplaatskaart of bedrijfskaart gebruikt, een en ander in strijd met het bepaalde in artikel 2.4:4, eerste lid, onder e, van het Arbeidstijdenbesluit vervoer (Atbv).
Bij besluit van 29 augustus 2017 (primair besluit) is aan eiser een bestuurlijke boete opgelegd van € 4.400,-.
Bij het bestreden besluit heeft de minister de bezwaren van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard en heeft hij het primaire besluit gehandhaafd.
2. De minister meent dat uit het boeterapport voldoende blijkt dat eiser op 13 april 2019 tussen 07:31 uur en 11:20 uur enkele periodes heeft gereden met een vrachtwagencombinatie terwijl in het controleapparaat de bestuurderskaart van zijn broer ( [naam broer] ) was gebezigd. In totaal werd gedurende deze periode een afstand van 21,6 kilometer gereden.
3. Eiser voert – primair – aan dat hem ten onrechte niet (tijdig) de cautie is gegeven. Daardoor is ten onrechte van hem actieve medewerking verlangd tot het afgeven van zijn agenda. Eiser stelt dat dit in strijd is met artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Subsidiair doet eiser een beroep op het Chambaz-arrest (EHRM 5 april 2012, nr. 11663/04).
Meer subsidiair roept eiser de vraag op wat er is gebeurd nadat hij zijn agenda heeft overhandigd. Volgens eiser kan het niet anders zijn dan dat er een vraaggesprek heeft plaatsgevonden over de constateringen in de agenda, maar daarover zijn volgens eiser geen feiten of omstandigheden geverbaliseerd en ook daarvoor had eiser de cautie moeten worden gegeven. Tot slot stelt eiser dat de verklaring van zijn broer van het bewijs moet worden uitgesloten.
Eiser stelt zich op het standpunt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en met het evenredigheidsbeginsel.
4. De van toepassing zijnde wettelijke bepalingen zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
Het onderzoek van de verbalisant
5.1
De inspecteur van politie (hierna: verbalisant) heeft in het boeterapport van 21 mei 2019 het navolgende verklaard. Op dinsdag 30 april 2019 om 16.20 uur heeft hij een motorrijtuig, merk [voertuig merk] , voorzien van het kenteken [kentekennummer 1] (NL) met gekoppelde oplegger, merk [merk] , voorzien van het kenteken [kentekennummer 2] (NL), gecontroleerd op de juiste naleving van de bij of krachtens de Atw gegeven regels en voorschriften. Eiser bestuurde de vrachtwagencombinatie. Hij overhandigde onder ander zijn rijbewijs aan de verbalisant en liet op eigen initiatief zijn agenda zien. De verbalisant zag dat in die agenda de rij- en rusttijden van eiser waren genoteerd. De verbalisant heeft een download gemaakt van de gegevens zoals deze waren geregistreerd in de tachograaf. Hij zag toen dat op alle dagen waarop was gereden met de vrachtwagen, de bestuurderskaart van eiser was gebruikt, behalve op zaterdag 13 april 2019. Toen is de bestuurderskaart van de broer van eiser, [naam broer] , gebruikt. Eiser verklaarde desgevraagd dat zijn broer die dag had gereden. De verbalisant controleerde vervolgens het rijbewijzenregister en stelde vast dat de broer van eiser niet beschikte over het juiste rijbewijs CE met code 95 om met de vrachtwagencombinatie te mogen rijden. Hij heeft toen telefonisch contact gehad met de broer van eiser en aan hem gevraagd wanneer hij voor het laatst heeft gereden met een vrachtwagen. Na lang aarzelen verklaarde de broer dat hij afgelopen weekend nog had gereden, aldus de verbalisant.
Daarna verklaart de verbalisant: “Ik deelde APM [naam broer] mee dat zijn broer kennelijk niet had gereden en vorderde van hem aan mij de voornoemde agenda ter inzage af te geven, daar in deze agenda alle rij- en rusttijden van APM [naam broer] stonden vermeld. Ik zag in de agenda dat APM [naam broer] kennelijk zelf had gereden op 13 april 2019. In de agenda stond genoteerd dat hij een afspraak had bij [naam bedrijf] , zijnde een vrachtauto garagebedrijf. Kort daarop verklaar APM [naam broer] zelf te hebben gereden met de bestuurderskaart van zijn broer.”.
In het rapport verhoor van 1 mei 2019 staat dat de verbalisant eiser op 30 april 2019 om 16:45 uur heeft gehoord: “Bij aanvang van het verhoor deelde ik aan de betrokkene het volgende mee: U bent niet tot antwoorden verplicht en mag voor eigen rekening gebruik maken van een advocaat. De betrokkene verklaarde: Ik heb op 13 april 2019 inderdaad de bestuurderskaart gebruikt van mijn broer [naam broer] . Ik heb de kaart gebruikt om naar de garage te rijden. De kaart heb ik gebruikt om op mijn eigen kaart de weekendrust goed te kunnen houden.”.
5.2
De rechtbank stelt vast dat het boeterapport op ambtseed is opgemaakt. Volgens vaste jurisprudentie [1] moet in beginsel van de juistheid en volledigheid van een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend boeterapport worden uitgegaan. Dit is slechts anders indien zich bijzondere omstandigheden voordoen die nopen tot afwijking van dit uitgangspunt. Dergelijke bijzondere omstandigheden zijn de rechtbank niet gebleken. Het boeterapport is weliswaar kort, maar wel volledig en begrijpelijk.
5.3
De rechtbank stelt vast dat de verbalisant na raadpleging van het rijbewijsregister wel een vermoeden had dat er een overtreding had plaatsgevonden, maar dat hij op dat moment nog niet wist welke overtreding. Of de broer van eiser had op 13 april 2019 gereden met de vrachtwagencombinatie zonder een geldig rijbewijs, óf eiser had op 13 april 2019 gereden met de vrachtwagencombinatie met de bestuurderskaart van zijn broer, óf een nog onbekende derde had op 13 april 2019 gereden met de bestuurderskaart van de broer van eiser. Om dit nader te onderzoeken heeft de verbalisant eerst telefonisch contact gezocht met de broer van eiser. Toen deze ontkende op 13 april 2019 gereden te hebben, heeft de verbalisant de agenda van eiser gevorderd en onderzocht wat daarin stond over de datum 13 april 2019.
Pas toen uit de agenda bleek dat eiser daarin had genoteerd dat hij had gereden op
13 april 2019, was de verdenking richting eiser, dat hij een overtreding had begaan, concreet en in redelijkheid duidelijk. Uit het boeterapport, gelezen in combinatie met het rapport verhoor, blijkt dat de verbalisant vervolgens eiser heeft gehoord over de mogelijke overtreding en hem daarvoor de cautie heeft gegeven.
5.4
Naar het oordeel van de rechtbank is het onderzoek van de verbalisant voldoende zorgvuldig geweest. In het kader van zijn controlerende bevoegdheden mocht hij de agenda van eiser vorderen om te onderzoeken of eiser misschien zelf had gereden op 13 april 2019. Omdat eiser eerder op eigen initiatief de agenda aan de verbalisant had getoond, wist de verbalisant dat eiser in die agenda zijn rij- en rusttijden noteerde. Op het moment was er nog geen sprake van een criminal charge. Van een schending van het ‘nemo tenetur-beginsel’ is dan ook geen sprake. De verbalisant was op grond van artikel 5.17, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bevoegd inlichtingen te vorderen.
5.5
De rechtbank is verder van oordeel dat de verbalisant tijdig voorafgaand aan het verhoor de cautie heeft gegeven aan eiser. Hij heeft aldus voldaan aan de cautieplicht van artikel 5:10a van de Awb.
5.6
Er is dus geen reden om de verklaring van eiser uit te sluiten voor het bewijs van de feiten die aan de overtreding ten grondslag liggen. De verklaring van de broer van eiser is niet nodig voor het bewijs dat eiser de aan hem verweten overtreding heeft begaan. De bezwaren die eiser heeft aangevoerd tegen deze verklaring kunnen verder onbesproken blijven.
De hoogte van de bestuurlijke boete
6.1
De rechtbank is van oordeel dat de minister terecht heeft vastgesteld dat eiser op
13 april 2019 de volgende overtreding heeft begaan: hij heeft op die datum een vrachtwagen bestuurd terwijl hij een niet op zijn naam gestelde bestuurderskaart, werkplaatskaart of bedrijfskaart gebruikte, een en ander in strijd met het bepaalde in artikel 2.4:4, eerste lid, onder e, van het Atbv. De minister was dus op grond van artikel 4:3, eerste lid, van de Atw bevoegd om een bestuurlijke boete op te leggen.
6.2
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) heeft meerdere malen overwogen [2] dat de minister bij de aanwending van deze discretionaire bevoegdheid, ingevolge artikel 5:46, tweede lid, van de Awb, de hoogte van de boete moet afstemmen op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Daarbij moet rekening worden gehouden met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd.
De minister kan omwille van de rechtseenheid en rechtszekerheid beleid vaststellen en toepassen inzake het al dan niet opleggen van een boete en het bepalen van de hoogte daarvan. Ook indien het beleid als zodanig door de rechter niet onredelijk is bevonden, dient de minister bij de toepassing daarvan in elk voorkomend geval te beoordelen of die toepassing strookt met de hiervoor bedoelde eisen die aan de aanwending van de bevoegdheid tot het opleggen van een boete moeten worden gesteld. Indien dat niet het geval is, dient de boete in aanvulling op of in afwijking van het beleid zodanig te worden vastgesteld, dat het bedrag daarvan passend en geboden is.
De rechter toetst zonder terughoudendheid of het besluit van de minister met betrekking tot de boete voldoet aan deze eisen en dus leidt tot een evenredige sanctie.
6.3
De bepalingen van de Atw en het Atbv beogen de veiligheid en gezondheid van de bestuurder te beschermen en de verkeersveiligheid en eerlijke concurrentie te bevorderen. Met de ter uitvoering van deze bepalingen opgestelde Beleidsregel boeteoplegging Arbeidstijdenwet en Arbeidstijdenbesluit vervoer (wegvervoer) 2019 beoogt de minister bedrijven en bestuurders te dwingen altijd een juiste registratie van de arbeids- en rusttijden te voeren. In lijn met de jurisprudentie van de AbRS, is de rechtbank van oordeel dat, gelet hierop, de in overeenstemming met de bij de Beleidsregel behorende Tarieflijst vastgestelde boete van € 4.400,- in het algemeen niet onredelijk is.
6.4
De minister heeft toegelicht dat hij geen aanleiding ziet om de boete te matigen nu eiser heeft verklaard dat hij de bestuurderskaart van zijn broer heeft gebruikt om op zijn eigen kaart de weekendrust goed te kunnen houden. De rechtbank is van oordeel dat de minister uit deze verklaring in redelijkheid heeft kunnen afleiden dat de overtreding verwijtbaar is.
Verder merkt de rechtbank op dat de door eiser genoemde uitspraak van de AbRS uit 2015 [3]
betrekking heeft op een andere situatie dan hier aan de orde. In de uitspraak van de AbRS ging het over een boete, opgelegd aan een werkgever voor twaalf overtredingen begaan door één werknemer in één voertuig in een aaneengesloten periode. De AbRS vond het in die situatie onevenredig om de hoogte van de boete vast te stellen op twaalf keer € 4.400,- en besloot tot een matiging van 50%.
Eiser is een zelfstandig ondernemer die zelf de vrachtwagen bestuurde en daarbij bewust de kaart van zijn broer had gebruikt om de rusttijden van zijn eigen kaart goed te houden.
6.5
De rechtbank is daarom van oordeel dat de opgelegde boete niet onredelijk of onevenredig hoog is.
Conclusie
7. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat de bestuurlijke boete van € 4.400,- in stand blijft. Er is geen reden voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.P. Hertsig, rechter, in aanwezigheid van N.A. D’Hoore, griffier, op 17 juni 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid om de uitspraak te tekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Bijlage

Arbeidstijdenwet (Atw)
Artikel 4:3, eerste lid, van de Atw bepaalt dat een werkgever en een persoon als bedoeld in artikel 2:7, eerste lid, een deugdelijke registratie voert ter zake van de arbeids- en rusttijden welke het toezicht op de naleving van deze wet en de daarop berustende bepalingen mogelijk maakt.
In artikel 2:7, eerste lid, van de Atw is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald, dat voor de bij die maatregel en de daarop berustende bepalingen omschreven arbeid of arbeid onder daarbij omschreven omstandigheden, deze wet en de daarop berustende bepalingen geheel of gedeeltelijk mede moeten worden nageleefd door een persoon die, zonder werkgever of werknemer te zijn in de zin van deze wet, deze arbeid verricht, indien zulks noodzakelijk is ter voorkoming van ernstig gevaar voor de veiligheid of de gezondheid van andere personen.
In artikel 10:1 van de Atw is het niet naleven van artikel 4:3, eerste lid, van de Atw aangemerkt als een overtreding.
Ingevolge artikel 10:5, eerste lid, van de Atw legt een daartoe door Onze Minister aangewezen, onder hem ressorterende ambtenaar de bestuurlijke boete op aan de natuurlijke of rechtspersoon op wie de verplichtingen rusten welke voortvloeien uit deze wet en de daarop berustende bepalingen, voor zover het niet naleven daarvan is aangeduid als overtreding.
Ingevolge artikel 10:7, zesde lid, van de Atw stelt Onze Minister beleidsregels vast waarin de boetebedragen voor de overtredingen worden vastgesteld.
Arbeidstijdenbesluit vervoer
Ingevolge artikel 2.4:4, eerste lid, onder e, van het Atbv is het de werkgever, de werknemer en de persoon, bedoeld in artikel 2:7, eerste lid, van de wet, verboden:
e. een niet op zijn naam gestelde bestuurderskaart, werkplaatskaart of bedrijfskaart te gebruiken, met uitzondering van een bedrijfskaart van een werkgever die wordt gebruikt door zijn werknemer;
Artikel 8:1, eerste lid van het Atbv bepaalt dat het niet naleven van de artikelen (…) 2.4:4 (…) een overtreding oplevert.
Beleidsregel boeteoplegging Arbeidstijdenwet en Arbeidstijdenbesluit vervoer (wegvervoer) 2019.
Volgens de Tarieflijst behorend bij deze beleidsregel hoort bij de overtreding van artikel 2.4.4, eerste lid, onder e, van het Atbv (feitcode B 2.4.4) een boetebedrag van € 4.400,- voor de zelfstandige of werkgever.
Algemene wet bestuursrecht (Awb)
In artikel 5:10a, eerste lid, van de Awb is bepaald dat degene die wordt verhoord met het oog op het aan hem opleggen van een bestraffende sanctie, niet verplicht is ten behoeve daarvan verklaringen omtrent de overtreding af te leggen.
Ingevolge artikel 5:10a, tweede lid, van de Awb wordt voor het verhoor aan de betrokkene medegedeeld dat hij niet verplicht is tot antwoorden.
In artikel 5:17, eerste lid, van de Awb is bepaald dat een toezichthouder bevoegd is inzage te vorderen van zakelijke gegevens en bescheiden.
Op grond van 5:20 van de Awb is een ieder verplicht aan een toezichthouder binnen de door hem gestelde redelijke termijn alle medewerking te verlenen die deze redelijkerwijs kan vorderen bij de uitoefening van zijn bevoegdheden.
Ingevolge artikel 5:46, tweede lid, van de Awb stemt het bestuursorgaan de bestuurlijke boete af op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten, tenzij de hoogte van de bestuurlijke boete bij wettelijk voorschrift is vastgesteld. Het bestuursorgaan houdt daarbij zo nodig rekening met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd.

Voetnoten

1.Bijvoorbeeld de uitspraak van de AbRS van 29 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:870
2.ECLI:NL;RVS:2020:486