ECLI:NL:RBZWB:2022:3303

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
16 juni 2022
Publicatiedatum
20 juni 2022
Zaaknummer
AWB- 21_146
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure over vergunning voor windturbines langs rijksweg A50

Op 16 juni 2022 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke zaak tussen meerdere eiseressen en de minister van Infrastructuur en Waterstaat. De eiseressen, vertegenwoordigd door hun gemachtigde mr. R.Th.J. van 't Zelfde, hebben beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van 30 november 2020, waarbij een vergunning werd verleend aan vergunninghoudster voor het plaatsen van vier windturbines langs de rijksweg A50. De rechtbank heeft de zitting gehouden op 17 maart 2022 in Breda, waar de eiseressen hun bezwaren tegen de vergunning hebben toegelicht. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vergunninghoudster geen eigenaar is van de gronden, maar dat dit niet automatisch betekent dat zij geen belanghebbende is. De rechtbank heeft de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State gevolgd, die stelt dat een aanvrager van een vergunning ook als belanghebbende kan worden aangemerkt, zelfs als hij geen eigenaar is van de grond.

De rechtbank heeft verder overwogen dat de vergunninghoudster voldoende financiële zekerheid en andere vereiste vergunningen kan verkrijgen, en dat de stelling van de eiseressen dat de plaatsing van windturbine nr. 2 een verkeersonveilige situatie zou creëren, niet voldoende onderbouwd was. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de vergunning niet in strijd is met de relevante wetgeving en dat de belangen van de eiseressen niet zwaarder wegen dan de belangen van de vergunninghoudster. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van de eiseressen ongegrond verklaard, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/146 WET

uitspraak van 16 juni 2022 van de meervoudige kamer in de zaak tussen

1. [naam eiseres 1]gevestigd te [plaatsnaam 1] , eiseres sub 1;
2. [naam eiseres 2]gevestigd te [plaatsnaam 1] , eiseres sub 2;
3. [naam eiseres 3]gevestigd te [plaatsnaam 2] , eiseres sub 3,
gemachtigde: mr. R.Th.J. van ‘t Zelfde
en

de minister van Infrastructuur en Waterstaat, verweerder.

Als derde partij heeft aan het geding deelgenomen
[naam vergunninghoudster] ,vergunninghoudster,
gemachtigde [naam gemachtigde]

Procesverloop

Eiseressen hebben beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 30 november 2020 (bestreden besluit) over de aan [naam vergunninghoudster] verleende vergunning ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken (Wbr) voor het gebruikmaken van gronden langs de rijksweg A50 voor het plaatsen, behouden en onderhouden van vier windturbines tussen km 112 en km 114, in de gemeente [naam gemeente] .
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 17 maart 2022. Eiseressen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde mr. R.Th.J. van ’t Zelfde. Daarnaast heeft eiseres sub 1 zich laten vertegenwoordigen door [naam vertegenwoordiger 1] , algemeen directeur. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam vertegenwoordiger 2] , [naam vertegenwoordiger 3] en [naam vertegenwoordiger 4] . Vergunninghoudster [naam vergunninghoudster] heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde [naam gemachtigde] .
De rechtbank heeft de termijn voor het doen van uitspraak verlengd.

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Vergunninghoudster heeft op 11 april 2019 verzocht om vergunning ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wbr voor het gebruikmaken van nader aangeduide gronden langs de rijksweg A50 voor het plaatsen, behouden en onderhouden van vier windturbines tussen km 112 en km 114 in de gemeente [naam gemeente] .
Bij het primaire besluit van 24 oktober 2019 heeft verweerder de gevraagde vergunning verleend.
Tegen dit besluit hebben eiseressen bezwaar gemaakt.
Bij het bestreden besluit van 30 november 2020 heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard en de vergunning in stand gelaten.
Bij besluit van 8 november 2019 hebben burgemeester en wethouders van de gemeente [naam gemeente] aan vergunninghoudster een omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van de vier windturbines op de hiervoor bedoelde percelen aan de rijksweg A50.
Bij uitspraak van 21 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:857, heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) het beroep van eiseressen tegen deze omgevingsvergunning gegrond verklaard voor wat betreft het ontbreken van een voorwaarde aan de omgevingsvergunning dat financiële zekerheid wordt gesteld dat na het verstrijken van de termijn de vóór verlening van de omgevingsvergunning bestaande toestand wordt hersteld en de windturbines worden verwijderd. Het verbinden van deze voorwaarde aan een afwijkingsvergunning is vereist op grond van artikel 3.37, tweede lid, onder c, van de Interim omgevingsverordening Noord-Brabant. Burgemeester en wethouders van [naam gemeente] hebben 20 weken de tijd gekregen om - voor zover hier van belang - dit gebrek te herstellen. Burgemeester en wethouders van [naam gemeente] hebben op 19 augustus 2021 het herstelbesluit genomen. Ten tijde van de zitting bij de rechtbank had de AbRS nog geen einduitspraak gedaan op het beroep van eiseressen tegen de omgevingsvergunning voor de vier windturbines.
2. Eiseressen hebben betoogd dat vergunninghoudster geen belanghebbende bij haar aanvraag is en dat verweerder de vergunning daarom niet had mogen verlenen. Daarbij hebben zij gewezen op het ontbreken van vorenbedoelde financiële zekerheid, het ontbreken van een watervergunning, het ontbreken van een vergunning op grond van de Wet natuurbescherming, het ontbreken van enkele technische ontheffingen alsmede op het gegeven dat vergunninghoudster geen eigenaar is van de desbetreffende gronden.
2.1
De rechtbank verwijst naar onder meer de uitspraak van de AbRS van 7 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:5, waarin is overwogen dat de aanvrager om omgevingsvergunning belanghebbende is bij een besluit op die aanvraag, tenzij aannemelijk is dat het bouwplan nimmer kan worden verwezenlijkt. Voor zover de aanvrager geen eigenaar is van de grond waarop het bouwplan is voorzien, is van belang of op voorhand is uitgesloten dat op enig moment van de omgevingsvergunning gebruik zal kunnen worden gemaakt. Daarbij leidt de omstandigheid dat de eigenaar van de grond geen toestemming geeft voor het bouwplan er niet toe dat de aanvrager niet als belanghebbende is aan te merken. In deze jurisprudentie wordt aangenomen dat niet kan worden uitgesloten dat door middel van civielrechtelijke procedures alsnog die toestemming verkregen wordt waardoor op enig moment van de omgevingsvergunning gebruik zal kunnen worden gemaakt. De rechtbank past deze jurisprudentie (naar analogie) toe op de Wbr-vergunning die hier in geding is.
2.2
Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van een situatie waarin op voorhand is uitgesloten dat op enig moment van de Wbr-vergunning gebruik zal kunnen worden gemaakt. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat vergunninghoudster ter zitting onweersproken heeft gesteld dat drie grondeigenaren, waaronder de gemeente [naam gemeente] , inmiddels al toestemming hebben verleend en dat de vierde grondeigenaar, het Rijksvastgoedbedrijf, heeft toegezegd de toestemming te verlenen zodra de omgevingsvergunning voor het bouwen van de vier windturbines onherroepelijk is.
2.3
Voorts overweegt de rechtbank in dit verband dat uit de uitspraak van de AbRS van 23 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:198 volgt dat artikel 3 van de Wbr geen grond biedt voor weigering van een vergunning wegens een evidente privaatrechtelijke belemmering. Dit betekent dat het feit dat vergunninghoudster geen eigenaar is van de gronden waar de vier windturbines op geprojecteerd zijn, geen beletsel vormt om haar als belanghebbende bij de aanvraag aan te merken.
2.4
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op deze jurisprudentie, het ontbreken van de door eiseressen genoemde vergunningen en/of ontheffingen en de door hen bedoelde financiële zekerheid evenmin kunnen leiden tot de conclusie dat vergunninghoudster niet is aan te merken als belanghebbende bij haar aanvraag. De stelling van eiseressen dat juist de combinatie van alle ontbrekende elementen maakt dat vergunninghoudster geen belang heeft bij haar aanvraag, snijdt geen hout. Indien geen van de door haar aangedragen elementen die conclusie kan dragen, dan geeft de optelsom van die conclusies geen andere uitkomst.
3. Eiseressen hebben voorts in beroep aangevoerd dat plaatsing van met name windturbine nr. 2 een onaanvaardbare verkeersonveilige situatie creëert. In dat verband hebben eiseressen betoogd dat de Wbr-vergunning in strijd is met artikel 3, derde lid, van de Beleidsregel windturbines, omdat er geen aanvullend onderzoek is waaruit blijkt dat er geen onaanvaardbaar verhoogd risico is voor de verkeersveiligheid.
3.1
Artikel 2, eerste lid, van de Wbr bepaalt dat het verboden is zonder vergunning van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat gebruik te maken van een waterstaatswerk door anders dan waartoe het is bestemd:
a. daarin, daarop, daaronder of daarover werken te maken of te behouden;
b. daarin, daaronder of daarop vaste stoffen of voorwerpen te storten, te plaatsen of neer te leggen, of deze te laten staan of liggen.
Artikel 3, eerste lid, van de Wbr bepaalt dat weigering, wijziging of intrekking van een vergunning slechts kan geschieden ter bescherming van waterstaatswerken en ter verzekering van het doelmatig en veilig gebruik van die werken, met inbegrip van het belang van verruiming of wijziging anderszins van die werken.
Artikel 3, tweede lid, van de Wbr bepaalt dat de in het eerste lid bedoelde besluiten mede kunnen strekken ter bescherming van aan de waterstaatswerken verbonden belangen van andere dan waterstaatkundige aard, doch enkel voor zover daarin niet is voorzien door bij of krachtens een andere wet gestelde bepalingen.
De “Beleidsregel voor het plaatsen van windturbines op, in of over rijkswaterstaatswerken”
(hierna: de Beleidsregel) bepaalt in artikel 3:
1. Langs rijkswegen wordt plaatsing van windturbines toegestaan bij een afstand van ten minste 30m uit de rand van de verharding of bij een rotordiameter groter dan 60m, ten minste de halve diameter.
2. (…).
3. In afwijking van het bepaalde in lid 1 wordt nabij een knooppunt of aansluiting of op locaties waarbij de rotorbladen zich boven de verharding zullen bevinden plaatsing van windturbines slechts toegestaan indien uit aanvullend onderzoek blijkt dat er geen onaanvaardbaar verhoogd risico is voor de verkeersveiligheid.
3.2
Verweerder heeft een aanvullend onderzoek laten doen omdat sprake is van een verzwaring van de rijtaak van de weggebruikers doordat met name windturbine nr. 2 in de zogenaamde turbulentiezone van een aansluiting of knooppunt staat. Deze verzwaring kwam naar voren uit de conclusies van Rho in de ‘kwalitatieve wegbeeldanalyse’ van 10 oktober 2019. Het nader onderzoek bevat een simulatie/animatie van de effecten van de windturbines waarbij ook de objecten langs de rijksweg en de toe- en afritten zijn opgenomen. In tweede instantie is – na aandringen van eiseressen – ook hun reclamemast in de visualisatie betrokken. Het nader onderzoek is uitgevoerd door het bureau dat door verweerder aan vergunninghoudster was aanbevolen. De rechtbank ziet geen reden om te twijfelen aan de deskundigheid van dit bureau.
3.3
Uit dit nader onderzoek blijkt niet dat plaatsing van de windturbine negatieve effecten heeft op het rijgedrag van de weggebruikers. Rho concludeert dat, zolang de windturbines geen bijzondere kenmerken bevatten, de mate van afleiding geen noemenswaardige invloed zal hebben op de uitvoering van de rijtaak, mits extra geleiding ter hoogte van het puntstuk wordt aangebracht.
Eiseressen zien dit anders en hebben in beroep aangevoerd dat de reclamemast vanaf de A50 bij een snelheid van 90 km/uur ongeveer drie seconden niet zichtbaar zal zijn. Die drie seconden zijn volgens eiseressen de meest waardevolle momenten voor de adverteerders in de reclamemast. Het zijn de seconden waarin automobilisten de meeste aandacht hebben voor de reclamemast. Omdat automobilisten nu gedurende drie seconden naar de reclamemast gaan zoeken in plaats van hun blik op de weg te houden komt de verkeersveiligheid in het geding. Doordat automobilisten de reclameboodschap voor drie seconden niet kunnen zien, blijven zij net zo lang in de richting van de reclamemast kijken (in plaats van naar de snelweg) totdat de reclames weer zichtbaar zijn. Daarnaast kan het voorkomen dat een automobilist één seconde voor ‘primetime’ reclame A ziet (maar die reclame nog niet volledig tot zich heeft laten doordringen) en dan na de drie seconden onzichtbare reclamemast opeens reclame B ziet (terwijl de automobilist nog op zoek is naar de bevestiging van reclame A). Dit creëert een onrust die niet bevorderlijk is voor de verkeersveiligheid en betreft een aspect dat niet is onderzocht door verweerder, aldus eiseressen.
3.4
De rechtbank overweegt dat eiseressen hun redenering dat de verkeersveiligheid nadelig beïnvloed wordt door de plaatsing van de windturbine, niet hebben onderbouwd met objectieve gegevens. De enkele stelling dat dit van algemene bekendheid is, acht de rechtbank ontoereikend om te kunnen afwijken van het deskundigenoordeel. Dit leidt de rechtbank tot de conclusie dat wordt voldaan aan de Beleidsregel en verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de windturbines geen onaanvaardbaar veiligheidsrisico opleveren voor het verkeer op de A50.
4. Onderdeel van het nader onderzoek was het gebruik van begroeiing langs de toerit ter hoogte van windturbine 2. Dit is als een mitigerende maatregel als voorschrift 7 aan het primaire besluit verbonden. Bepaald is dat de mast van windturbine 2 voor de weggebruikers van toerit Veghel uit het zicht moet zijn door middel van begroeiing. De begroeiing dient een lengte te hebben van 75 meter en een hoogte van minimaal 1,50 meter.
4.1
Eiseressen hebben bezwaar tegen dit voorschrift omdat daarmee het zicht op de door hen geëxploiteerde reclamemast en showroom wordt verstoord, zo niet geheel wordt ontnomen. Daar komt bij dat er ook geen maximumhoogte voor de begroeiing is bepaald, aldus eiseressen. Daarnaast stellen zij dat zij, omgekeerd, wel zicht hebben op de windturbines en daarvan hinder zullen ervaren.
4.2
De rechtbank overweegt dat artikel 3 van de Wbr een beperkt toetsingskader heeft. Wel kan, zoals hiervoor al is aangegeven, op grond van artikel 3, tweede lid, van de Wbr, de vergunning ook worden geweigerd ter bescherming van aan de waterstaatswerken verbonden belangen van andere dan waterstaatkundige aard. In de desbetreffende Memorie van Toelichting wordt gesproken van een verbreding van het belangenkader, waarbij vooral werd gedacht aan de belangen van landschap, natuur en cultuurhistorie. Daarbij moet het ook nog gaan om belangen waarin niet is voorzien door bij of krachtens een andere wet gestelde bepalingen. De, voornamelijk commerciële, belangen van eiseressen kunnen naar het oordeel van de rechtbank niet worden aangemerkt als belangen waar de verbreding van het belangenkader blijkens de Memorie van Toelichting op ziet. Bovendien kunnen de door eiseressen genoemde belangen ten volle aan de orde komen in de procedure naar aanleiding van de verleende omgevingsvergunning voor de bouw van de windturbines.
Ook deze beroepsgrond leidt dus niet tot het door eiseressen gewenste resultaat.
5. Het vorenstaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat het beroep ongegrond verklaard dient te worden. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.M.J. Kok, voorzitter, en mr. E.J. Govaers en mr. R.A. Karsten-Badal, leden, in aanwezigheid van mr. P.H.M. Verdonschot, griffier, op 16 juni 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
P.H.M. Verdonschot, griffier G.M.J. Kok, voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.