ECLI:NL:RBZWB:2022:326

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
25 januari 2022
Publicatiedatum
26 januari 2022
Zaaknummer
02-997501-13
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Deelname aan criminele organisatie met oogmerk gewoontewitwassen en medeplegen van gewoontewitwassen door betrokkenheid bij financiering van leenovereenkomsten en aankoop van onroerende goederen

Op 25 januari 2022 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van deelname aan een criminele organisatie met als oogmerk gewoontewitwassen en medeplegen van gewoontewitwassen. De zaak werd inhoudelijk behandeld op zittingen in oktober en november 2021, waarbij de officier van justitie, mr. drs. R. Huisman, en de verdediging hun standpunten naar voren brachten. De verdachte, vertegenwoordigd door mr. M. Vermeij, werd beschuldigd van het witwassen van een bedrag van € 1.450.000 door middel van fictieve leningen en deelname aan een criminele organisatie die gericht was op het plegen van (gewoonte)witwassen en valsheid in geschrift. De rechtbank oordeelde dat de verdachte samen met anderen geldbedragen heeft gewitwassen en dat er sprake was van een gestructureerde aanpak om de herkomst van de gelden te verhullen. De rechtbank legde een geldboete op van € 145.000, waarbij werd opgemerkt dat de verdachte een essentiële bijdrage heeft geleverd aan de criminele activiteiten. De rechtbank concludeerde dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan gewoontewitwassen en deelname aan een criminele organisatie, en dat de handelingen van de verdachte in het kader van deze organisatie plaatsvonden.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02/997501-13
vonnis van de meervoudige kamer van 25 januari 2022
in de strafzaak tegen
[Verdachte]
gevestigd te [Vestigingsadres]
domicilie kiezende op het kantoor van mr. M. Vermeij (Summit Advocaten),
Statenlaan 26, 2582 GM Den Haag,
op zitting vertegenwoordigd door [Naam 6]
raadsman mr. M. Vermeij, advocaat te ’s-Gravenhage
Afkortingen
Ter bevordering van de leesbaarheid van het vonnis is hieronder een lijst van gebruikte afkortingen en/of verkorte benamingen opgenomen.
[Naam 1]
[Naam 2]
[Naam 3]
[Naam 4]
[Naam 5]
[Verdachte]
[Naam 6]
Fiod Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst
[Naam 7]
[Naam 8]
[Naam 9]
[Naam 10]
[Naam 11]
[Naam 12]
[Naam 13]
OM Openbaar Ministerie
[Naam 14]
[Naam 15]
Sr Wetboek van Strafrecht
Sv Wetboek van Strafvordering
[Naam 16]
[Naam 17]
[Naam 18]
[Naam 19]

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zittingen van 27 en 28 oktober 2021 en 2 november 2021, waarbij de officier van justitie, mr. drs. R. Huisman, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt. Het onderzoek ter zitting is gesloten op 25 januari 2022.

2.De tenlastelegging

De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte
1. in de periode van 14 december 2001 tot en met 25 februari 2013 al dan niet samen met anderen, een geldbedrag van in totaal € 1.450.000,= (door middel van het gebruik van fictieve leningen/leenovereenkomsten) en onroerende goederen heeft witgewassen;
2. in de periode van 14 december 2001 tot en met 27 februari 2013 heeft deelgenomen aan een criminele organisatie die het plegen van (gewoonte)witwassen en valsheid in geschrift tot oogmerk had.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat [Verdachte] de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten heeft begaan en baseert zich daarbij op de inhoud van het dossier. Haar uitgebreide requisitoir heeft zij op zitting ook schriftelijk overgelegd.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft vrijspraak bepleit voor beide tenlastegelegde feiten.
Feit 1 Gewoontewitwassen
De verdediging heeft gesteld dat de geldbedragen die in het onderzoek centraal staan (met name het geld dat op de Luxemburgse rekeningen is gestort) niet van misdrijf afkomstig zijn, maar een legale herkomst hebben. De verdediging heeft ook expliciet bevestigd de gecompliceerde bedrijvenstructuur en de in ambtshandeling AMB-0126 geschetste gang van zaken bij de aankoop van onroerende goederen niet te betwisten, wat [Naam 14] en [Naam 6] hebben onderschreven. Ook de gang van zaken bij de ten laste gelegde en op zitting voorgehouden leenovereenkomsten is niet betwist.
De reden voor het opzetten van de vennootschappelijke structuur is volgens [Naam 14] en [Naam 6] dat zij in de ten laste gelegde periode - en ook al daarvoor - op een zodanige manier zijn tegengewerkt door de lokale autoriteiten en de [Naam 21] , dat zij zich genoodzaakt voelden tot het onderbrengen van de bedrijfsactiviteiten, verdiensten en onroerend goed in buitenlandse vennootschappen, waarvan niet op voorhand duidelijk was dat [Naam 14] en/of [Naam 6] daarvan de [Naam 18] waren.
Voor de stelling in het dossier dat de in de tenlastelegging genoemde gelden uit enig concreet misdrijf afkomstig zijn, ontbreekt volgens de verdediging het bewijs. Voor zover de stelling van het OM is dat er geen concreet gronddelict aan het witwassen ten grondslag ligt, is door of namens [Naam 14] en [Naam 6] genoegzaam verklaard over de legitieme herkomst van de gelden. Daarbij is gesteld dat mevrouw [Naam 11] altijd een bewijs van legitieme herkomst eiste. [Naam 14] en [Naam 6] overhandigden daarvoor altijd het opnamebewijs van het geld van de bankrekening van één van hun bedrijven aan [Naam 11] . Dat geld was hoofdzakelijk afkomstig van de bedrijven van [Naam 14] en [Naam 6] . Voorts is door [Naam 14] en [Naam 6] op verschillende momenten verklaard over de legitieme herkomst van de gelden, die onder andere verdiensten uit horecagelegenheid [Naam 20] in Antwerpen betroffen. De verdediging heeft daarnaast nog een aantal specifieke bronnen voor de herkomst van het geld genoemd.
Tot slot lijkt volgens de verdediging bij het storten van geld door [Naam 14] en [Naam 6] op Luxemburgse bankrekeningen sprake van een kasrondje, omdat deels steeds dezelfde bedragen werden opgenomen en gestort.
Nu de geldbedragen die in het onderzoek centraal staan niet van misdrijf afkomstig zijn, zou vrijspraak voor feit 1 moeten volgen.
Feit 2 deelname aan een criminele organisatie
Gelet op de bepleite vrijspraak voor feit 1 is er volgens de verdediging geen bewijs voor het bestaan van een organisatie die witwassen tot oogmerk zou hebben gehad. Los daarvan is het standpunt van de verdediging dat er geen sprake is geweest van een “afzonderlijke eenheid” met een crimineel oogmerk, wat vereist zou zijn voor bewezenverklaring van feit 2. De rechtspersonen hebben alleen als hulpmiddel gediend om te ontsnappen aan de voortdurende tegenwerking door de Nederlandse autoriteiten, met name de [naam 1] en de [Naam 21] .
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
Feit 1 (witwassen)
Onder feit 1 wordt verdachte verweten samen met anderen geldbedragen die van misdrijf afkomstig zijn, te hebben witgewassen door leningen/leenovereenkomsten voor te wenden (onder 1A ten laste gelegd) en door het verrichten van verhullingshandelingen bij financiële transacties bij de aan- en verkoop van onroerende goederen (onder 1B ten laste gelegd).
partiële vrijspraak pand [Straatnaam 1] feit 1 onder B
In de tenlastelegging onder feit 4 wordt ook het pand aan de [Straatnaam 1] vermeld. De officier van justitie in haar requisitoir gezegd dat dit pand geschrapt moet worden om het grootste deel van de handelingen met en voor dit pand plaatsvonden vóór 2001. De rechtbank heeft dit verstaan als een verzoek om partiële vrijspraak en volgt de officier van justitie daarin.
Leenovereenkomsten feit 1 onder A en overige panden feit 1 onder B
4.3.1.1
Voor de verdere beoordeling van belang zijnde bedrijven
[Verdachte]is opgericht op 4 augustus 2000 als rechtspersoon naar het recht van de [Naam 4] met [Naam 10] als directeur en vanaf 20 november 2000 [Naam 2] als gevolmachtigde. De bedrijfsomschrijving luidt: vermogensbeheer, deelnemingen, financieringen. [Naam 11] vertegenwoordigt [Naam 2] . [Naam 14] heeft op 20 november 2000 aan [Naam 2] de opdracht gegeven [Verdachte] op te richten en hij heeft akkoord bevonden dat [Verdachte] werd overgedragen aan [Naam 6] , die tevens de [Naam 18] van [Verdachte] werd. Met ingang van 7 oktober 2003 is [Verdachte] gevestigd in Samoa. [1] [Naam 11] heeft over [Verdachte] verklaard dat dit bedrijf het vermogen van [Naam 14] en [Naam 6] aanhield. [2]
Door [Naam 14] is volgens een “letter of instructions” [3] op 17 maart 2000 opdracht gegeven aan [Naam 16] om
[Naam 1]te verwerven. De "letter of instructions" is voorzien van een handgeschreven tekst:
"Akkoord voor 't overdragen van [Naam 1] . naar [Naam 6] .[Naam 1] is opgericht op 6 april 1999 met als aandeelhouders: [Naam 12] en [Naam 17] . Dagelijks bestuurder is [Naam 12]
,vertegenwoordigd door [Naam 11] . Vanaf 17 maart 2000 is [Naam 6] de [Naam 18] van [Naam 1] . [4]
[Naam 9], gevestigd in Retie, is opgericht op 30 november 1994. Bestuurders zijn [Naam 22] , [Naam 14] en [Naam 23] (vertegenwoordigd door [Naam 14] ). Tot 31-3-2011 waren [Naam 24] [Naam 12] en [Naam 17] bestuurder. [Naam 9] is aandeelhouder en bestuurder van [Naam 25] [Naam 26] en [Naam 27] [5] [Naam 14] heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat hij de dienst uitmaakte bij [Naam 9] en de bedrijven die daaronder hingen. [6]
[Naam 19], gevestigd in Luxemburg, is opgericht op 14 juni 2001. Aandeelhouders zijn [Naam 12] en [Naam 17] . Bestuurder zijn [Naam 12] , [Naam 17] en [Naam 2] (alle vertegenwoordigd door [Naam 11] ). [7]
[Naam 13], gevestigd in Eersel, is opgericht op 22 april 2004. [Naam 8] is sinds 15 september 2005 enig aandeelhouder en sinds 15 december 2005 bestuurder van [Naam 13] . [8]
Op 9 december 2002 is door [Naam 6] opdracht gegeven aan [Naam 16] om
[Naam 8]opgericht op 4 januari 2002 en gevestigd in Luxemburg, over te nemen. [9] Aandeelhouders van [Naam 8] zijn [Naam 12] en [Naam 17] . Dagelijks bestuurder is [Naam 12] , vertegenwoordigd door [Naam 11] . [Naam 18] is [Naam 6] . [10]
[Naam 7]is opgericht op 14 februari 2005 met als aandeelhouder [Naam 15] , vertegenwoordigd door [Naam 12] , die weer wordt vertegenwoordigd door [Naam 11] . [Naam 18] is [Naam 6] . [11] [12]
[Naam 15]is opgericht op 14 februari 2005 met als aandeelhouders [Naam 12] en [Naam 17] . Dagelijks bestuurder is [Naam 12] , vertegenwoordigd door [Naam 11] . [Naam 18] is [Naam 6] . [13] [14]
De rechtbank stelt vast dat [Naam 6] [Naam 18] is van de genoemde rechtspersonen, met uitzondering van [Naam 9] , waar [Naam 14] de dienst uitmaakte. [Naam 11] heeft echter op 8 december 2014 bij de Gerechtelijke Politie van Luxemburg verklaard dat [Naam 14] binnen de Luxemburgse vennootschappen de baas was, ook nadat [Naam 6] daarvan de uiteindelijk belanghebbende was geworden. [Naam 14] behield zijn rol van degene die de opdrachten gaf en opbelde. Hij nam ook de beslissingen over de fondsen. [15]
4.3.1.2
Herkomst gelden voor leningen en panden
Bij de onder 1A omschreven leningen/leenovereenkomsten gaat het om leningen waarbij [Verdachte] als partij betrokken is door leningen te financieren en/of gelden van leningsaflossingen te ontvangen.
Bij de resterende onder 1B beschreven panden gaat het om in Nederland gelegen onroerend goed dat oorspronkelijk van [Naam 14] was en dat via diverse financiële transacties in de periode 2000 tot en met 2006, direct of indirect, is ondergebracht in [Naam 13] , dan wel in het in Luxemburg gevestigde [Naam 8] waarvan [Naam 6] de [Naam 18] is. De financiering voor dat onroerend goed werd verstrekt door [Verdachte] . Door deze handelswijze heeft [Naam 14] geen onroerend goed meer op eigen naam staan maar kon hij er wel vrijelijk over blijven beschikken. Voorts is door [Naam 8] een pand in Retie (België) aangekocht middels een financiering van [Verdachte] .
De gelden die met deze leenovereenkomsten en aankopen gemoeid zijn, komen (grotendeels) voort uit stortingen van geldbedragen door [Naam 14] en [Naam 6] op bankrekeningen van [Verdachte] en [Naam 1] in Luxemburg, waarvan de verdenking was dat die geldbedragen van misdrijf afkomstig waren. De rechtbank stelt met betrekking tot die door [Naam 14] en [Naam 6] gestorte bedragen het volgende vast.
4.3.1.3
Contant geld brengen naar Luxemburg en aldaar laten storten op Luxemburgse bankrekeningen
[Naam 14] en [Naam 6] hebben (ook op zitting) bekend [16] dat zij in de ten laste gelegde periode contant geld vanuit Nederland en België hebben vervoerd naar Luxemburg. Daar werd het door [Naam 11] of een andere medewerker van [Naam 16] gestort op een rekening van [Verdachte] of [Naam 1] [Naam 28]
Volgens [Naam 14] en [Naam 6] en de verdediging is er echter geen sprake van geld dat van enig misdrijf afkomstig is, zoals de verdenking luidt onder feit 1. [Naam 14] en [Naam 6] zouden hebben geopereerd binnen de grenzen van de wet.
[Naam 11] heeft bevestigd dat [Naam 14] en [Naam 6] contant geld naar Luxemburg brachten om te laten storten op de rekeningen van [Verdachte] en [Naam 1] . Wanneer zij met contant geld aankwamen, hadden zij een opnamebewijs dat zij moesten tonen, omdat [Naam 11] het geld anders niet zou accepteren. [Naam 11] had dat ook nodig voor de bank die anders de contante storting niet geaccepteerd zou hebben. [Naam 14] overhandigde het geld altijd aan hen. [17]
De voor de tenlastelegging relevante stortingen zijn [18] :
18 december 2002 € 100.000,00 [Naam 28] [19] ;
28 januari 2003 € 15.000,00 [Naam 28] [20] ;
28 januari 2003 € 25.000,00 [Naam 28] [21] ;
28 januari 2003 € 35.000,00 [Naam 28] [22] ;
10 februari 2003 € 55.000,00 [Naam 28] [23] ;
19 februari 2003 € 75 000,00 [Naam 28] [24] ;
4 juni 2003 € 50 000,00 [Naam 28] [25] ;
29 juli 2003 € 30.000,00 [Naam 28] [26] ;
4 augustus 2003 € 15.000,00 [Naam 28] [27] ;
(
de rechtbank stelt vast dat in het dossier op pagina 1003 abusievelijk 1 augustus 2003 is vermeld in plaats van 4 augustus 2003)
totaal € 400.000,00
op rekening [Rekeningnummer 1] van [Naam 1] bij de [Naam 29]
en
22 maart 2002 € 50.000,00 [Naam 28] [28] ;
(
de rechtbank stelt vast dat in het dossier op pagina 1005 abusievelijk 22 maart 2003 staat in plaats van 22 maart 2002)
4 augustus 2003 € 60.000,00 [Naam 28] [29] ;
19 augustus 2003 € 39.000,00 [Naam 28] [30] ;
25 mei 2004 € 100.000,00 [Naam 28] [31] ;
29 oktober 2004 € 30.000,00 [Naam 28] [32] ;
3 november 2004 € 45 000,00 [Naam 28] [33] ;
4 november 2004 € 45.000,00 [Naam 28] [34] ;
5 november 2004 € 30.000,00 [Naam 28] [35] ;
14 december 2004 € 80.000,00 [Naam 28] [36] ;
6 januari 2005 € 80.000,00 [Naam 28] [37] ;
21 maart 2005 € 50.000,00 [Naam 28] [38] ;
27 mei 2005 € 40.000,00 [Naam 28] [39] ;
30 september 2005 € 150.000,00 [Naam 28] [40] ;
7 juni 2006 € 55.000,00 [Naam 28] [41] ;
12 juni 2006 € 60.000,00 [Naam 28] [42] ;
24 oktober 2006 € 514.000,00 [Naam 28] [43] ;
13 september 2007 € 12.500,00 [Naam 28] [44] ;
29 oktober 2007 € 65.000,00 [Naam 28] [45] ;
totaal € 1.505.500,00
op rekening [Rekeningnummer 2] van [Verdachte] bij de [Naam 29] .
Op de betreffende rekeningoverzichten [46] is ook te zien dat in ieder geval een deel van de gestorte bedragen werd overgemaakt naar andere rekeningen.
4.3.1.4
Beoordelingskader witwassen bij afwezigheid concreet misdrijf
Voor een bewezenverklaring van witwassen is vereist dat voldoende komt vast te staan dat het desbetreffende voorwerp - in dit geval de bij een Luxemburgse bank gestorte geldbedragen - afkomstig is uit enig misdrijf. Met de verdediging is de rechtbank van oordeel dat er onvoldoende bewijs is om een rechtstreeks verband te leggen tussen het gestorte geld en een concreet misdrijf.
Niettemin kan bewezen worden geacht dat het geldbedrag, al dan niet gedeeltelijk, uit enig misdrijf afkomstig is, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het geldbedrag uit enig misdrijf afkomstig is. Het is aan het OM om bewijs aan te dragen waaruit zodanige feiten en omstandigheden kunnen worden afgeleid. Als de vastgestelde feiten en omstandigheden het vermoeden van witwassen rechtvaardigen, mag in beginsel van de verdachte worden verlangd dat hij/zij een voldoende concrete, verifieerbare en op voorhand niet hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft voor de herkomst van het geld.
vermoeden van witwassen
Op basis van het onderzoek door de Fiod [47] , de getuigenverhoren bij de rechter-commissaris en het onderzoek ter terechtzitting stelt de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden vast die een vermoeden van witwassen rechtvaardigen:
  • [Naam 6] en [Naam 14] hebben vanuit Nederland en België in totaal ruim 1,9 miljoen euro contant naar Luxemburg vervoerd en dit geld op twee Luxemburgse bankrekeningen laten storten. Het vervoeren van contant geld brengt een aanzienlijk veiligheidsrisico met zich mee. Daarmee is bovendien het papieren spoor doorbroken, waardoor het geld buiten het zicht van de Nederlandse autoriteiten kon blijven;
  • het hiervoor genoemde geld is met name terecht gekomen in een samenstel van transacties en leningen tussen Nederlandse en buitenlandse bedrijven en aankopen van onroerend goed, waarbij het papieren spoor verder is doorbroken en
  • [Naam 11] heeft bij de rechter-commissaris - zakelijk weergegeven - verklaard dat [Naam 14] en [Naam 6] de bedrijven [Naam 1] , [Naam 7] , [Naam 15] , [Naam 8] en [Verdachte] hadden. [Naam 8] diende alleen om een pand in België te kopen en in bezit te hebben. [Verdachte] was in het begin een [Naam 4] -vennootschap en werd daarna een West Samoaanse vennootschap. Dit bedrijf hield het vermogen van de klanten aan.
Gelet op het gerechtvaardigde vermoeden van witwassen mag van [Verdachte] , bij monde van [Naam 6] , worden verlangd dat zij een voldoende concrete, verifieerbare en op voorhand niet hoogst onwaarschijnlijke verklaring geven voor de herkomst van het geld.
4.3.1.5
Afgelegde verklaringen over de herkomst van het geld
Verklaring van 24 maart 2015
In het pleidooi is erop gewezen dat al in een verzoek ex artikel 182 lid 1 Sv van 24 maart 2015 namens [Naam 14] en [Naam 6] een verklaring is gegeven voor de herkomst van het beweerdelijk witgewassen geld; een verklaring om duidelijk te maken dat het betreffende geld niet uit misdrijf afkomstig is. De relevante passage uit die - in het pleidooi ingelaste - verklaring luidt:
Een groot deel van het contante geld dat door [Naam 14] en [Naam 6] is gestort op rekening van enkele buitenlandse vennootschappen is afkomstig van een horecagelegenheid in Antwerpen (‘ [Naam 20] ’), die zij in 2003 zijn gaan uitbaten. Hierbij zijn over de jaren de nodige tonnen in contanten verdiend - waar in België door de betreffende BVBA gewoon belasting over is betaald - die vervolgens op de respectieve bankrekeningen zijn gestort. Ook binnen de vee- en vleeshandel ging en gaat nog veel cashgeld om. Voorts was een deel van het vermogen dat is aangewend binnen de vennootschapsrechtelijke constructie afkomstig van de aandelenportefeuille van [Naam 6] . Bovendien is niet gekeken naar de inkomsten die [Naam 6] in Luxemburg heeft genoten met haar werkzaamheden voor [Naam 7] . Het Belgische privévermogen van [Naam 6] (waar in België geen vermogensbelasting over hoeft te worden betaald) is niet meegerekend. En zoals gezegd, is niet gekeken naar de legale (en in de Belgische belastingheffing betrokken) inkomsten uit de horecagelegenheid te Antwerpen. Volgens cliënt zal de som van al deze bedragen tot het totaalbedrag aan stortingen in Luxemburg leiden en is geen enkele aldaar geïnvesteerde euro van enig misdrijf afkomstig.
Op 24 maart 2015 is dus namens [Naam 14] en [Naam 6] verklaard dat het totaalbedrag van de contante stortingen op de relevante rekeningen van [Verdachte] en [Naam 1] bestaat uit:
  • contante verdiensten uit horecagelegenheid [Naam 20] ;
  • contant geld uit de vlees- en veehandel;
  • opbrengst van de aandelenportefeuille van [Naam 6] ;
  • inkomsten [Naam 6] uit haar werkzaamheden voor [Naam 7] en
  • het Belgische privévermogen van [Naam 6] .
Geen van deze bronnen waaruit de stortingen te verklaren zouden zijn, is toen nader gespecificeerd.
In de op 18 september 2017 ingediende onderzoekswensen en tijdens de daarop volgende
regiezitting van 11 januari 2018is het voorgaande namens [Naam 6] en [Naam 14] herhaald.
Daaraan is op die regiezitting toegevoegd dat de stortingen van soms dezelfde bedragen bij elkaar opgeteld lijken te zijn (laatste zin onder punt 19, eerste bolletje, van de pleitnotities bij die regiezitting).
verklaring [Naam 6] van 18 juni 2018
In haar verhoor als getuige bij de rechter-commissaris is [Naam 6] gevraagd of er in de periode van 2001 tot en met 2010 contant geld is vergaard door [Naam 14] . Zakelijk weergegeven heeft ze toen verklaard dat [Naam 14] en zij van ongeveer 2002 tot ongeveer 2005 een horecagelegenheid in Antwerpen hadden met de naam [Naam 20] , waar veel contant geld werd omgezet. Ze kon geen schatting geven van de bedragen die daar gespaard zijn. De contante omzetten werden besteed om leveranciers mee te betalen, deels werd het gewoon afgestort bij de bank en deels ging er contant geld in de kluis in het bedrijf zelf in Antwerpen. Toen haar werd voorgehouden dat [Naam 14] wordt verdacht van het witwassen van 2,2 miljoen euro kon ze niet verklaren waar zo’n bedrag vandaan zou kunnen komen, behalve dan een deel uit het café in Antwerpen. Ze wist ook niet hoe de Fiod aan dat bedrag kwam. Zelf had ze uit haar privémiddelen een bedrag van € 50.000 ingebracht binnen de structuren van de vennootschappen waarover het hier steeds gaat. De rechtbank stelt vast dat ook toen, afgezien van het genoemde bedrag van € 50.000,00, geen enkel concreet bedrag is genoemd dat de contante stortingen zou kunnen verklaren.
verklaringen [Naam 14] en [Naam 6] op zitting 27 oktober 2021
Op zitting heeft [Naam 14] verklaard dat hij al in de jaren 90 als startkapitaal 200.000 gulden had gekregen van een persoon wiens naam hij aanvankelijk niet wilde noemen. Dat geld heeft [Naam 14] in Luxemburg laten storten door [Naam 11] . Met dat geld kon hij handelen. In de periode van 2001 tot 2005 is er veel geld verdiend met [Naam 20] in Antwerpen. Inclusief de verkoop van [Naam 20] ging dat om ongeveer € 400.000,00. Dat is in stapjes naar Luxemburg gegaan toen zij het bedrijf verkocht hadden. Er is ook geld van de verkoopopbrengst van panden naar Luxemburg gegaan, waaronder € 365.000,00 uit Bladel, en het kindsdeel van de erfenis van zijn vrouw, zo’n € 250.000,00. Met de opbrengst van de beleggingsportefeuille, zo’n € 700.000,00 tot € 800.0000,00, is het pand in Retie betaald.
[Naam 6] heeft dit bevestigd en aanvullend verklaard dat er soms ook contante bedrijfsopbrengsten rechtstreeks naar Luxemburg gingen. Ze gebruikte daar dan opnamebriefjes van bankopnames voor andere bedrijven voor, want [Naam 11] moest een bewijs van bankopname hebben. Als [Naam 11] had geweten dat het contante bedrijfsopbrengsten waren, zou ze het namelijk niet geaccepteerd hebben. [Naam 6] heeft als voorbeeld [Naam 30] genoemd waarmee cash € 58.000 is verdiend dat naar Luxemburg is gebracht met een opnamebewijs van de rekening van een andere BVBA. Het daadwerkelijk van de bankrekening(en) van de andere bedrijven opgenomen geld werd gebruikt om de leveranciers te betalen. Dat ging contant namelijk sneller dan via een bankoverschrijving. Over DOC-210 (storting van € 514.000) heeft [Naam 6] verklaard dat daarbij € 245.000 van het kindsdeel van de erfenis van de overleden vrouw van [Naam 14] zit.
[naam 2] heeft aanvullend verklaard dat het in Luxemburg gestorte geld vervolgens (giraal) werd geleend aan verschillende vennootschappen en door die vennootschappen contant afgelost, waarna het (weer) naar Luxemburg werd gebracht. Later bracht hij het geld dat hij verdiende met zijn bv’s weer terug naar Luxemburg met een opnamebon van de bank erbij. Dit heeft hij zo misschien wel tien keer in een cirkel met misschien wel 50.000 of 100.000 euro per keer gedaan.
verklaring van 2 november 2021
Onder het kopje
Legitieme herkomst geldenis bij pleidooi namens [Naam 14] en [Naam 6] allereerst de eerdergenoemde passage uit het verzoek ex artikel 182 lid 1 Sv van 24 maart 2015 herhaald en zijn daarmee de volgende inkomsten genoemd als bron van de contante stortingen in Luxemburg:
  • contante verdiensten uit horecagelegenheid [Naam 20] ;
  • contant geld uit de vlees- en veehandel;
  • opbrengst van de aandelenportefeuille van [Naam 6] ;
  • inkomsten van [Naam 6] uit haar werkzaamheden voor [Naam 7] ;
  • het Belgische privévermogen van [Naam 6] .
In aanvulling daarop zijn voor de eerste keer nog drie andere bronnen van het in Luxemburg gestorte geld genoemd:
  • de verkoop van [Naam 20] in april 2005 voor € 165.000,00, welke gelden uiteindelijk ook allemaal in Luxemburg terecht zijn gekomen, evenals een vrijgevallen borg van € 23.000,00 (bijlage 8: verkoopovereenkomst van 1 april 2015);
  • de verkoop van de slagerij in Bladel door [Naam 31] in 2005 voor
€ 365.000,00 (bijlage 9: conceptakte van 29 april 2005);
- de storting door [Naam 32] van 200.000 NLG in 2000 op een bankrekening van [Naam 1] (DOC 517, p. 6848); dit betreft het door [Naam 14] op 27 oktober 2021 genoemde bedrag.
In een mondelinge aanvulling op het pleidooi is ook het door [Naam 6] tijdens de zitting op 27 oktober 2021 genoemde kindsdeel van de erfenis van de overleden vrouw van [Naam 14] van € 250.000,00 genoemd dat op de bankrekeningen van de Luxemburgse vennootschappen terecht zou zijn gekomen.
Tegelijkertijd is in het pleidooi (onder punt 180) aangevoerd dat de conclusie van de officier van justitie dat er sprake lijkt te zijn van een kasrondje omdat het steeds dezelfde bedragen zijn die werden opgenomen en afgestort, klopt. Onder punt 194 voert de verdediging aan dat de Luxemburgse bankrekeningen werden gevoed met inkomsten uit voornoemde bronnen en met gelden die middels contante stortingen terugkwamen in de vorm van aflossingen van gelden die werden uitgeleend aan de diverse bedrijven.
In dupliek is door de verdediging wederom aangevoerd dat het in Luxemburg gestorte geld mede bestond uit (contante) rente- en aflossingsbetalingen door bedrijven uit de [Naam 34] op door de Luxemburgse vennootschappen (giraal) verstrekte leningen, nadat die [Naam 14] -bedrijven met dat geld omzet hadden gecreëerd. Omwille van de snelheid werden rente en aflossingen contant betaald en gestort in Luxemburg, waarna het weer kon worden uitgeleend. Volgens de verdediging betreffen de contant in Luxemburg gestorte bedragen steeds hetzelfde geld dat opnieuw werd uitgeleend en - met rente - terugbetaald. Het gaat dan niet aan om alle contant gestorte bedragen bij elkaar op te tellen tot het in de tenlastelegging genoemde bedrag van ongeveer 1,9 miljoen euro. De verdediging is van mening dat het geld dat er oorspronkelijk is ingebracht - en (steeds) is uitgeleend en met rente terugbetaald - en de herkomstbronnen die ook op zitting zijn benoemd en bij pleidooi herhaald, ruimschoots voldoende zijn om de legale herkomst te verklaren.
4.3.1.6
De beoordeling van de verklaringen van en namens [Naam 14] en [Naam 6]
Zoals hierboven al is overwogen mag, gelet op het gerechtvaardigde vermoeden van witwassen, van [Verdachte] , bij monde van [Naam 6] , worden verlangd dat zij een voldoende concrete, verifieerbare en op voorhand niet hoogst onwaarschijnlijke verklaring geven voor de herkomst van het geld. De rechtbank is van oordeel dat zij daar niet in zijn geslaagd en overweegt daartoe het volgende.
De rechtbank stelt vast dat [Naam 6] - namens verdachte - en de verdediging aan de ene kant acht bronnen noemen waaruit de herkomst van het gestorte geldbedrag zou kunnen blijken en die opgeteld het bedrag van ongeveer 1,9 miljoen euro zouden kunnen verklaren. Aan de andere kant wordt namens verdachte en de verdediging gesteld dat de bedragen die werden gestort op de Luxemburgse bankrekeningen steeds werden uitgeleend en na enige tijd contant teruggestort op de Luxemburgse bankrekeningen ter aflossing van eerdere leningen. Van welk scenario de verdediging nu (primair) uitgaat wordt niet duidelijk uit hetgeen tijdens het pleidooi en in dupliek naar voren is gebracht. De rechtbank is van oordeel dat twee genoemde scenario’s innerlijk tegenstrijdig aan elkaar zijn en reeds daarom tot de conclusie zouden moeten leiden dat de verdediging geen voldoende concrete, verifieerbare en op voorhand niet hoogst onwaarschijnlijke verklaring is gegeven voor de herkomst van het geld.
Overigens is het genoemde scenario waarbij de gestorte bedragen giraal werden uitgeleend en nadien weer contant werden teruggestort als rente en aflossing op leningen, niet nader gespecificeerd of geconcretiseerd. Uit het dossier valt niet op te maken dat de latere stortingen als aflossing op een eerdere lening golden. Los van een eventueel opnamebewijs van het geld bij een bank, is niet gebleken dat bij de in de tenlastelegging genoemde stortingen andere bescheiden zijn overgelegd waaruit kan worden opgemaakt dat sprake was van een aflossing op een eerdere lening. Dat aan die latere stortingen de aflossing van een lening ten grondslag lag, is bovendien pas op de zitting van 27 oktober 2021 voor het eerst gesteld.
Voor zover het bedrag van fl. 200.000,00 dat door [Naam 32] in 2000 zou zijn gegeven aan [Naam 14] als beginbedrag zou gelden voor de bedragen die zijn uitgeleend en weer als aflossing zou zijn teruggestort, merkt de rechtbank op dat [Naam 32] zelf heeft verklaard dat hij [Naam 1] niet kent en niets weet van een overboeking aan een bedrijf van fl. 200.000,00.
Voor het geval de verdediging heeft bedoeld te betogen dat de eerdergenoemde acht bronnen (waaronder de bedrijfsvoering en verkoop van [Naam 20] en de verkoop van de slagerij in Bladel) de verklaring vormen voor de in Luxemburg gestorte contante bedragen overweegt de rechtbank - wellicht ten overvloede - het volgende.
Allereerst stelt de rechtbank vast dat [Naam 6] op zitting heeft verklaard dat de loketcheques en opnamebewijzen van Nederlandse en Belgische banken die zij bij [Naam 11] aanleverde niet noodzakelijkerwijs hoorden bij de contante bedragen die zij dan aan [Naam 11] overhandigde. Er werd bijvoorbeeld contant geld uit de opbrengst van de Belgische horecagelegenheid “ [Naam 20] ” naar Luxemburg gebracht en daar werd dan een loketcheque of opnamebewijs bij gedaan van een bankopname voor een ander bedrijf, omdat het geld anders door [Naam 11] niet geaccepteerd zou worden [49] . Dit betekent - los van het frauduleuze karakter van een dergelijk handelen - dat in die gevallen waarin het aan [Naam 11] overhandigde opnamebewijs of de loketcheque niet daadwerkelijk behoorde bij het overhandigde bedrag, niet geverifieerd kón worden of het overhandigde bedrag een legale herkomst had.
Daarnaast stelt de rechtbank vast dat [Naam 14] en [Naam 6] in 2015 en daarna in 2018 slechts bronnen hebben genoemd zonder enige specificatie of nadere duiding. Zo worden er geen bedragen, data of andere feiten en omstandigheden genoemd die enig houvast zouden kunnen bieden voor (nader) onderzoek. De rechtbank is van oordeel dat verdachten ruimschoots de tijd hebben gehad om de gestelde bronnen van hun contante stortingen in kaart te brengen. Zij hebben dat echter nagelaten. Pas op de zittingen in het najaar van 2021 hebben zij (deels) concrete bedragen genoemd die een verklaring zouden vormen voor de (herkomst van de) in Luxemburg gestorte bedragen. Bovendien zijn op die zittingen voor het eerst nieuwe legale bronnen (tezamen voor een bedrag van ruim € 700.000,00) genoemd waaruit de stortingen te verklaren zouden zijn. Als alle bedragen bij elkaar worden opgeteld, komt de rechtbank tot een bedrag van ongeveer € 1.600.000,00, los van de gestelde contante opbrengst van de vee- en vleeshandel, waarvoor geen bedrag is genoemd.
De individuele bronnen
Over de door [Naam 14] en [Naam 6] en de verdediging afzonderlijk genoemde bronnen overweegt de rechtbank nog het volgende.
contante opbrengsten uit horecagelegenheid [Naam 20]
- [Naam 14] heeft op zitting verklaard dat er met de exploitatie en verkoop van [Naam 20] een bedrag van € 400.000 is verdiend;
- [Naam 6] heeft op zitting verklaard dat er soms ook contante bedrijfsopbrengst rechtstreeks naar Luxemburg ging; voor [Naam 20] in totaal ongeveer € 250.000/300.000);
- de verdediging heeft bij pleidooi gesteld dat de verkoop van [Naam 20] in april 2005 ongeveer € 200.000 heeft opgebracht, te weten € 165.000,00 plus een vrijgevallen borg van € 23.000,00, welke gelden uiteindelijk ook allemaal in Luxemburg terecht zijn gekomen.
Hoewel over de verdiensten (inclusief de verkoop van [Naam 20] ) enigszins afwijkend wordt verklaard, zal de rechtbank met enige welwillendheid deze verklaringen als een concrete, te verifiëren en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring aanmerken. Daarbij weegt mee dat de verdediging al in 2015 heeft gesteld vanwege de ouderdom van die feiten geen stukken meer over die inkomsten te bezitten en heeft verzocht om hierover drie getuigen te horen. Dit verzoek is daarna ook in 2018 herhaald en daarop is steeds afwijzend beslist.
contant geld uit de vlees- en veehandel
De verdediging heeft bij pleidooi vier bedrijven genoemd waarmee geld is verdiend, waarbij de verdediging nog heeft opgemerkt dat deze opsomming niet limitatief is. Verder
strekken die verdiensten zich uit over een langere periode (vanaf 1994 t/m 2005). Door de verdediging worden in het geheel geen bedragen genoemd die als bron kunnen gelden voor de stortingen. Naar het oordeel van de rechtbank is er nog geen begin van concretisering die tot verifiëring van een en ander zou kunnen leiden.
opbrengst van de aandelenportefeuille van [Naam 6]
[Naam 14] heeft op zitting verklaard dat de opbrengst van de beleggingsportefeuille zo’n
€ 700.000,00 tot € 800.000,00 was en dat daarmee het pand in Retie is betaald.
De verdediging heeft bij pleidooi betoogd dat de verkoop van een effectenportefeuille in juli 2007 ruim € 500.000,00 heeft opgebracht.
De rechtbank heeft in het dossier een opdracht van 15 september 2006 tot verkoop van aandelen aangetroffen (DOC-0556-1 en DOC-0556), waarbij een aantal aandelen specifiek wordt genoemd en van een aantal aandelen de vermoedelijke dagkoers wordt vermeld. De rechtbank constateert echter dat er wisselend over de beleggingsportefeuille wordt verklaard. Bovendien is onduidelijk of het winst of verkoopopbrengst betreft, wat de aankoopprijs was, wanneer de aan- en verkoop was, of het wellicht meerdere portefeuilles waren die op verschillende momenten zijn verkocht en op welke rekening het bedrag gestort zou zijn. De rechtbank stelt ook vast dat vanaf september 2006 geen storting heeft plaatsgevonden die qua omvang en datum enigszins correspondeert met de genoemde bedragen. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de verklaring van verdachten over de aandelenportefeuille(s) als bron voor de ten laste gelegde stortingen niet alleen onvoldoende concreet, maar ook op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is.
inkomsten [Naam 6] uit haar werkzaamheden voor [Naam 7] ;
In het dossier bevindt zich een arbeidscontract van [Naam 6] met [Naam 7] . Hierin staat beschreven dat [Naam 6] per 1 juli 2008 als office-manager is aangenomen voor 20 uur per week en dat haar salaris € 1.750,00 per maand zal zijn. Nog los van het feit dat verder geen totaalbedrag is genoemd dat als bron kan gelden voor de ten laste gelegde contante stortingen in Luxemburg, stelt de rechtbank vast dat het arbeidscontract is gesloten nadat de laatste ten laste gelegde storting heeft plaatsgevonden (in 2007). Dit contract kan dus geen onderbouwing zijn voor de herkomst van de ten laste gelegde stortingen. Deze inkomsten uit arbeid zijn als bron van de stortingen dus onvoldoende concreet en op voorhand hoogst onwaarschijnlijk.
het Belgische privévermogen van [Naam 6]
heeft verklaard dat zij uit haar privémiddelen een bedrag van € 50.000,00 heeft ingebracht binnen de (structuren van de) vennootschappen. Los van het noemen van dit bedrag en haar werkzaamheden voor [Naam 7] die hiervoor al besproken zijn, heeft zij echter geen enkele onderbouwing of concretisering gegeven waaruit de herkomst van dit bedrag is af te leiden noch op welke wijze dit bedrag onderdeel uitmaakt van de in de tenlastelegging genoemde stortingen.
het kindsdeel van de erfenis van de overleden vrouw van [Naam 14] van € 250.000,00
Door [Naam 14] is als bron voor de stortingen in Luxemburg ook het kindsdeel ter hoogte van € 245.000,00 dan wel € 250.000,00 genoemd. De rechtbank is van oordeel dat er veel onduidelijkheden zijn over dit kindsdeel. Het zou moeten gaan om geld dat toebehoorde aan (een of meer van) de vier kinderen van [Naam 14] en zijn overleden echtgenote. Het bestaan van dit kindsdeel is op geen enkele manier onderbouwd. De vraag is ook hoe [Naam 14] dit niet aan hem toebehorende bedrag heeft kunnen storten op de Luxemburgse bankrekeningen. Daarover is geen opheldering verschaft. Daarnaast acht de rechtbank deze bron voor de stortingen op voorhand hoogst onwaarschijnlijk, gelet op het door verdachten genoemde doel van het storten van gelden in Luxemburg: het brengen van hun bezittingen buiten het zicht van de Nederlandse autoriteiten. Het kindsdeel was immers geen bezit van verdachten en de storting van dat kindsdeel valt dan ook niet te rijmen met genoemd doel.
verkoop slagerij Bladel
Op de zittingen van 27 oktober 2021 en 2 november 2021 is in aanvulling op eerder genoemde bronnen voor de eerste keer nog een andere bron voor het geld in Luxemburg genoemd, namelijk de verkoop van de slagerij in Bladel door [Naam 31] in 2005 voor € 365.000,00. Meer informatie is hierover niet verstrekt.
De rechtbank stelt vast dat dit bedrag, dat in 2005 zou zijn gegenereerd, in het geheel niet correspondeert met de stortingen die volgens de tenlastelegging vanaf 2005 zijn gedaan op de Luxemburgse bankrekening van [Verdachte] . Tegen deze achtergrond acht de rechtbank deze verklaring niet voldoende concreet noch verifieerbaar en ook hoogst onwaarschijnlijk.
Conclusie in Luxemburg gestorte geldbedragen
De bovenstaande overwegingen, in onderling verband en samenhang bezien, brengen de rechtbank tot de conclusie dat in elk geval voor het overgrote deel van de genoemde bronnen van contante stortingen op de rekeningen in Luxemburg van [Naam 1] en [Verdachte] een verklaring is afgelegd die niet concreet noch te verifiëren is en/of die op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is. Hieruit volgt dat geen legale inkomstenbron aannemelijk is geworden die de stortingen van de bedragen op de bankrekeningen van [Naam 1] en [Verdachte] in Luxemburg kan verklaren en dat het niet anders kan zijn dan dat de voor feit 1 relevante gestorte bedragen geheel of gedeeltelijk uit misdrijf afkomstig zijn.
4.3.1.7
De handelingen die onder feit 1 beschreven zijn
Zoals hiervoor geconcludeerd is een groot deel van het contant naar Luxemburg gebrachte en aldaar op de rekeningen van [Verdachte] en [Naam 1] gestorte geld van misdrijf afkomstig. Een groot deel van het op de rekeningen van [Verdachte] en [Naam 1] gestorte geld is terecht gekomen in een structuur van (met name) buitenlandse en Nederlandse bedrijven via leenovereenkomsten en aankopen van onroerend goed. Op zitting heeft de verdediging expliciet aangegeven de in ambtshandeling AMB-0126 geschetste gang van zaken bij de aankoop van onroerende goederen niet te betwisten. [Naam 14] en [Naam 6] hebben dit bevestigd [50] . Ook de gang van zaken voor wat betreft de - op zitting voorgehouden - leenovereenkomsten wordt niet betwist. Die gang van zaken is weergegeven in AMB-0095 voor de [Naam 1] -leenovereenkomsten en in AMB-0131 voor de [Verdachte] -leenovereenkomsten. [51]
De verdediging en [Naam 6] hebben wel gesteld dat het geld dat in de genoemde bedrijvenstructuur is terechtgekomen niet van misdrijf afkomstig is, waardoor ook geen sprake geweest is van (gewoonte)witwassen zoals onder feit 1 ten laste is gelegd. De basis voor die feiten betreft immers het in Luxemburg gestorte geld. De rechtbank heeft echter aan het einde van de vorige paragraaf (4.3.1.6) geoordeeld dat wettig en overtuigend bewezen is dat dat geld (in ieder geval deels) wel van enig misdrijf afkomstig is. De andersluidende stelling van de verdediging en verdachte hoeft daarom onder feit niet verder besproken te worden en wordt terzijde geschoven.
Gelet op de eerdere partiële vrijspraken en de tenlastegelegde pleegperiode zijn de volgende leenovereenkomsten en aankopen van onroerend goed van belang:
- leenovereenkomst gedateerd 29 juni 2007 tussen [Naam 19] en [Naam 41] voor € 300.000,00 [52] ;
- leenovereenkomst gedateerd 22 februari 2008 tussen [Naam 19] en [Naam 39] voor
€ 250.000,00 [53] ;
- leenovereenkomst gedateerd 22 februari 2008 tussen [Naam 19] en [Naam 31] voor
€ 100.000,00 [54] ;
- leenovereenkomst gedateerd 29 juni 2007 tussen [Naam 19] en [Naam 33] voor € 50.000,00 [55] ;
- leenovereenkomst gedateerd 29 juni 2007 tussen [Naam 19] en [Naam 40] voor € 250.000,00 [56] ;
- leenovereenkomst gedateerd 4 april 2002 tussen [Naam 1] en [Naam 9] voor € 300.000,00 [57] ;
- leenovereenkomst (ongetekend) gedateerd 24 december 2004 tussen [Naam 1] en [Naam 9] voor € 100.000,00 [58] ;
- leenovereenkomst (ongetekend) gedateerd 23 maart 2006 tussen [Naam 1] en [Naam 9] voor
€ 100.000,00 [59] en
- pand [Straatnaam 2] [60] ;
- panden [Straatnaam 3] [61] en
- pand [Straatnaam 4] [62] .
de leenovereenkomsten
Over de leenovereenkomsten heeft de Fiod het volgende bevonden.
Tijdens het onderzoek is een aantal leenovereenkomsten aangetroffen, waarbij [Verdachte] als partij betrokken was. Bij aanvang van het onderzoek bestond het vermoeden dat die leenovereenkomsten onderdeel van loanbackconstructies zijn geweest. Het betreft leningen van [Naam 19] . Vastgesteld is dat er feitelijk geen geld via de bankrekening van [Naam 19] is overgemaakt, maar dat het geld direct of indirect via de derdenrekening van [Naam 5] afkomstig was van [Verdachte] .
In AMB-0095 is de volledige geldstroom van de [Naam 1] -leningen beschreven, zowel de herkomst van het geld bij [Naam 1] (o.a. van [Verdachte] ) als de besteding van de gelden door [Naam 9] . Ook de aflossingen door [Naam 9] aan [Naam 1] , de herkomst van die gelden bij [Naam 9] en de bestedingen van die gelden door [Naam 1] (via [Verdachte] ) zijn beschreven, om aan te tonen dat het geld soms meerdere malen hetzelfde ‘rondje’ heeft gemaakt. [63]
In AMB-0131 is eveneens de volledige geldstroom van de vijf in de tenlastelegging genoemde [Naam 19] -leningen beschreven, zowel de herkomst van het geld bij [Verdachte] als de besteding van de gelden door de bedrijven uit de [Naam 34] . Voor zover aflossingen aan [Verdachte] hebben plaatsgevonden, is ook de herkomst van die gelden en de bestedingen van die gelden door [Verdachte] beschreven. Daaruit blijkt dat ook hier het geld soms meerdere malen hetzelfde ‘rondje’ heeft gemaakt. [64]
Uit het onderzoeken komt naar voren dat zowel bij de herkomst van het geld bij de
leningverstrekkers [Naam 1] en [Naam 19] (lees: [Verdachte] ), als bij de besteding van het geld door de verkrijgers van het geld ( [Naam 34] ), sprake is van omvangrijke contante stortingen en opnamen, waardoor de ‘papertrail’ onderbroken is. Waar die gelden vandaan komen of wat er na de opnamen mee is gebeurd, kan niet worden vastgesteld. Voor de overboeking van gelden werd veelvuldig gebruik gemaakt van de derdenrekening van [Naam 5] , een afschermvennootschap van [Naam 16] , waardoor de werkelijke herkomst van de gelden werd verhuld. [65]
De rechtbank stelt op basis van deze bevindingen van de Fiod vast dat de onderzochte leenovereenkomsten uitsluitend waren bedoeld om te verhullen dat de gelden onttrokken zijn uit bedrijven uit de [Naam 34] in Nederland en België en buiten het zicht van de Nederlandse en/of Belgische fiscale autoriteiten zijn geplaatst op Luxemburgse bankrekeningen op naam van [Verdachte] . Naar het oordeel van de rechtbank is hier sprake van ongebruikelijke leenovereenkomsten, waarmee feitelijk eigen (crimineel) geld terug werd geleend en waarbij aan de gelden een schijnbaar legale herkomst is gegeven (loanbackconstructie).
de aan- en verkoop en financiering van de panden
Over de aan- en verkoop en financiering van de in de tenlastelegging genoemde panden heeft de Fiod - samengevat - het volgende bevonden.
Pand [Straatnaam 2]
Op 28 februari 1994 heeft [Naam 14] het pand in eigendom verkregen door koop van een derde. Op 21 november 2005 heeft [naam 3] wegens wanbetaling door [Naam 14] de notaris verzocht het registergoed te gaan verkopen. Op 05 april 2006 is het pand door [Naam 14] via een onderhandse verkoopakte verkocht aan [Naam 6] voor € 374.000 en op 06 juni 2006 is het pand daadwerkelijk aan [Naam 6] geleverd. Tussen beide data in, op 15 mei 2006, gaf [Naam 6] met een e-mail aan [Naam 11] van [Naam 16] opdracht om voor de financiering van de aankoop van het pand vanaf de bankrekening van [Verdachte] , via [Naam 8] en [Naam 13] , via de afscherm-vennootschap [Naam 5] , € 410.000 over te maken rechtstreeks naar de derdenrekening van de notaris. Die heeft hiermee de hypotheek bij [naam 3] afgelost. Eén dag na de levering aan [Naam 6] is het pand door [Naam 6] op 7 juni 2006 via een koopovereenkomst doorverkocht aan [Naam 13] voor € 372.000. De levering vond plaats op 10 juni 2006. [66]
Pand [Straatnaam 3]
[Naam 14] heeft het onroerend goed aan de [Straatnaam 3] in eigendom verkregen in 1994 en 1995. In een op 13 mei 2006 aangegane koopovereenkomst is het onroerend goed [Straatnaam 3] in zijn geheel voor € 488.250 door [Naam 14] verkocht en geleverd aan [Naam 35] , ondernemer. Het is op 10 oktober 2006 (22.03 uur) daadwerkelijk aan [Naam 35] geleverd. De koopprijs is volgens de leveringsakte verrekend tussen [Naam 35] en [Naam 13] , voortvloeiend uit de hierna te noemen transactie.
Ook op 10 oktober 2006, maar 9 minuten later (22.12 uur), heeft [Naam 35] het onroerend goed verkocht en geleverd aan [Naam 13] . De koopprijs was ook bij die transactie € 488.250 en is betaald door [Naam 8] , dat hiervoor (inclusief kosten) € 521.833,99 heeft overgeschreven naar het betrokken notariskantoor. Feitelijk is de transactie tussen [Naam 35] en [Naam 13] gedaan met "gesloten" beurs.
Voor de financiering van deze aankoop heeft [Naam 36] (hierna
[Naam 36] ) een lening van € 600.000 verstrekt aan [Verdachte] . Op basis van deze lening heeft [Naam 36] , via [naam 4], € 600.000 overgeschreven naar de bankrekening van [Naam 8] . Uit dit ontvangen bedrag heeft [Naam 8] voor de financiering van de aankoop van het onroerend goed aan de [Straatnaam 3] door [Naam 13] op 6 oktober 2006 rechtstreeks
€ 567.280,29 overgeschreven naar de derdenrekening van het betrokken notariskantoor. Van die € 567.280,29 was € 521.833,99 bestemd voor het onderhavige pand en het verschil was bestemd voor de financiering van de aankoop van twee andere panden. Het notariskantoor heeft met het bedrag van € 521.833,99 de op hypotheken en leningen afgelost/betaald die op dit pand rustten toen dit pand eigendom was van [Naam 14] .
[Verdachte] heeft de door [Naam 36] aan haar verstrekte lening van € 600.000, in 2007 in
twee (2) termijnen afgelost. De eerste aflossing van € 254.400 (inclusief rente) op 5 maart 2007. De tweede aflossing van € 412.000 (inclusief rente en betaling [Naam 37] ) op 24 juli 2007. [67]
Pand [Straatnaam 4]
Tot 31 oktober 2006 was [Naam 38] (hierna: [Naam 38] ) eigenaar van de woning te Retie. Op deze datum heeft [Naam 8] de woning voor € 685.000 gekocht van [Naam 38] . Voorafgaand aan de aankoop door [Naam 8] , hebben voor de financiering de volgende handelingen plaatsgevonden:
- op 21 augustus 2006 is vanuit [Verdachte] € 200.000 overgemaakt naar een Zwitserse bankrekening van [Naam 38] ;
- op 5 oktober 2006 is tussen [Verdachte] en [Naam 8] een lening van € 750.000 afgesloten, welk bedrag door [Verdachte] is betaald, en waarvoor [Naam 8] ten behoeve van [Verdachte] een hypotheekrecht heeft gevestigd op de woning te Retie (B);
- op 26 oktober 2006 is door [Verdachte] € 760.000 naar [Naam 8] overgeschreven, uit welk bedrag conform de afspraak de aankoop van de woning te Retie kon worden betaald voor het bedrag € 756.847,10.
[Verdachte] heeft op deze wijze de aankoop door [Naam 8] van de woning te Retie (B) gefinancierd. [68]
verklaring [Naam 11] over panden
Voor het ten laste gelegde witwassen via onroerendgoedtransacties wijst de rechtbank er tot slot op dat [Naam 11] al op 4 februari 2010 in een verhoor bij de Gerechtelijke Politie in Luxemburg heeft verklaard dat [Naam 8] is opgericht om onroerende goederen in handen te houden, die zij schoonmaakt/witwast. De vertaler van de oorspronkelijk in de Franse taal weergegeven verklaring heeft als noot bij haar vertaling vermeld dat [Naam 11] het word “laver” gebruikte, dat zowel schoonmaken als witwassen betekent. [69] De rechtbank is van oordeel dat in de context van de verklaring [Naam 11] hier niets anders bedoeld kan hebben dan dat [Naam 8] is opgericht om onroerend goed wit te wassen.
4.3.1.8
Daderschap [Verdachte]
[Naam 6] heeft bij de rechter-commissaris - zakelijk weergegeven - verklaard dat [Naam 11] degene is die de structuur van vennootschappen heeft uitgedacht en uitgevoerd. Zij heeft dat gedaan deels op verzoek van [Naam 14] en deels op verzoek van [Naam 6] . [70] De bedoeling van alles was ervoor te zorgen dat de [Naam 21] of de gemeente geen verhaal kon nemen op de vennootschappen waarin de onderneming in Nederland gedreven werd. Het onroerend goed van het bedrijf van [Naam 14] moest veilig zijn voor verhaal. [71]
[Naam 14] heeft bij de rechter-commissaris - zakelijk weergegeven - verklaard dat hij [Verdachte] , [Naam 1] , [Naam 8] en [Naam 13] heeft gebruikt om uit de zon te blijven, oftewel uit het zicht van de autoriteiten. [72]
Hiervoor is al de verklaring van [Naam 11] bij de Gerechtelijke Politie van Luxemburg van 4 februari 2010 aangehaald dat [Naam 8] was bedoeld om panden wit te wassen. In haar verhoor bij de rechter-commissaris bevestigd dat [Naam 14] en [Naam 6] haar regelmatig hebben verzocht iets te doen zodat het voor derden niet zichtbaar zou zijn welke transacties plaatsvonden binnen hun firma’s. [73]
Op basis van deze verklaringen en hetgeen ervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat de gedragingen van [Verdachte] met betrekking tot de acht leenovereenkomsten en de drie panden hebben plaatsgevonden in de sfeer van die rechtspersoon en daarom aan [Verdachte] kunnen worden toegerekend. Daarom kan wettig en overtuigend bewezen worden dat [Verdachte] zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen, zoals hierna onder 4.4 bewezen wordt verklaard. Gelet op de hoeveelheid witwassenhandelingen waarbij [Verdachte] betrokken is en de bijbehorende pleegperiode is er sprake van gewoontewitwassen.
4.3.2
Feit 2 (140 Sr: de criminele organisatie)
4.3.2.1
Beoordelingskader 140 Sr
Voor het vaststellen van het bestaan van een criminele organisatie in de zin van artikel 140 Sr moet volgens vaste jurisprudentie sprake zijn van een samenwerkingsverband van twee of meer personen met een zekere duurzaamheid en structuur en een bepaalde organisatiegraad, dat tot (feitelijk en gewenst) doel heeft het plegen van misdrijven. De deelnemers aan zo’n organisatie dienen niet ieder voor zich, maar in het verband van deze organisatie te participeren en dus te behoren tot de organisatie. Daarbij is het niet noodzakelijk dat zij bekend waren met alle andere personen die deel uitmaakten van de organisatie of met alle andere personen in de organisatie samenwerkten. De samenstelling van het samenwerkingsverband hoeft niet steeds dezelfde te zijn geweest.
Om iemand te kunnen aanmerken als deelnemer dient hij of zij tenminste een aandeel te
hebben in, dan wel ondersteuning te verlenen aan, gedragingen die strekken tot of
rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van die organisatie.
De bijdrage dient een zekere duur en intensiteit te hebben voordat gesteld kan worden dat er sprake is van deelname. In dat verband is specifieke deelneming aan misdrijven waarop het oogmerk van de organisatie is gericht niet nodig, maar wel de wetenschap van het plegen van misdrijven in zijn algemeenheid. Daarbij is voorwaardelijk opzet niet voldoende. Wetenschap van één of verscheidene concrete misdrijven is niet vereist, evenmin enige vorm van opzet op de door de organisatie beoogde concrete misdrijven.
4.3.2.2
De beoordeling door de rechtbank
De rechtbank heeft hierboven al geoordeeld dat [Verdachte] onderdeel uitmaakte van een structuur van rechtspersonen die door [Naam 6] en [Naam 14] was opgezet om uit het zicht van de Nederlandse autoriteiten te blijven. Het onder 1 bewezen geoordeelde gewoontewitwassen via legaal ogende leenovereenkomsten en onroerend goed door [Verdachte] met anderen maakte onderdeel uit van gedragingen van de rechtspersonen die bijdroegen aan de bedoelde verhullingshandelingen. Ook de deelname van [Verdachte] aan een criminele organisatie met als oogmerk gewoontewitwassen kan daarom wettig en overtuigend bewezen worden. De pleegperiode van die deelname start voor [Verdachte] al voor de aankoop van het eerste pand, gelet op haar rol bij het witwassen van het geld dat daarbij gebruikt is. De eerste relevante storting van contant geld op haar lopende rekening vond plaats op 22 maart 2002.
verweer: geen afzonderlijke eenheid
De stelling van de verdediging is dat er geen sprake is geweest van een “afzonderlijke eenheid” met een crimineel oogmerk, hetgeen vereist zou zijn voor bewezenverklaring van feit 2. De rechtspersonen hebben alleen als hulpmiddel gediend om te ontsnappen aan de voortdurende tegenwerking van de Nederlandse autoriteiten, met name de [naam 1] en de [Naam 21] . De verdediging heeft daarbij verwezen naar een dissertatie van De Vries-Leemans uit 1995.
Deze stelling van de verdediging vindt naar het oordeel van de rechtbank geen steun in het recht. Dat de rechtspersonen binnen de criminele witwasorganisatie als hulpmiddel voor de natuurlijke personen [Naam 14] en [Naam 6] hebben gediend, maakt niet dat die rechtspersonen geen deel uitmaakten van die criminele organisatie samen met [Naam 14] en [Naam 6] . Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de rechtspersonen juist zijn opgericht om een verhullende structuur mogelijk te maken en dat zij bij dat verhullen een cruciale rol speelden.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
1.
in de periode van 14 december 2001 tot en met 25 februari 2013 te Nederland en/of in Luxemburg en/of in België, tezamen en in vereniging met anderen, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft/hebben verdachte en/of haar mededaders telkens:
A.
van een aantal geldbedragen (tot een gezamenlijk bedrag groot 950.000 euro), de werkelijke aard en de herkomst verborgen en verhuld en verborgen en verhuld wie de rechthebbende op die geldbedragen was en wie die geldbedragen voorhanden had en voornoemde geldbedragen voorhanden gehad, overgedragen en van voornoemde geldbedragen gebruik gemaakt, immers heeft/hebben verdachte en/of haar mededader(s) toen aldaar (zakelijk weergegeven) legaal ogende leningen en/of legaal ogende leenovereenkomsten voorgewend, te weten:
- vijf leningen/leenovereenkomsten in de periode van 2007 en 2008 (totaal 950.000 euro) tussen telkens [Naam 19] en/of [Verdachte] en:
- [Naam 41] (DOC-0149) en
- [Naam 39] (DOC-0165) en
- [Naam 31] (DOC-0281) en
- [Naam 33] (DOC-0282) en
- [Naam 40] (DOC-0283);
en
- drie leningen/leenovereenkomsten in de periode van 4 april 2002 tot en met 31 december 2006 (totaal 500.000 euro) tussen [Naam 1] en [Naam 9] te weten:
- een leenovereenkomst van 4 april 2002 (DOC-0299) en/of
- een leenovereenkomst van 24 december 2004 (DOC-0505) en/of
- een leenovereenkomst van 23 maart 2006 (DOC-0506);
en
B.
van onroerende goederen:
- pand [Straatnaam 2] (AMB-0127) en
- pand(en) [Straatnaam 3] (AMB-0128) en
- pand [Straatnaam 4] (AMB-0130),
verborgen en verhuld wie die onroerende goederen voorhanden had en voornoemde onroerende goederen verworven, voorhanden gehad en van voornoemde onroerende goederen gebruik gemaakt,
terwijl verdachte en haar mededaders wisten, dat voornoemde geldbedragen en onroerende goederen - onmiddellijk of middellijk - geheel of gedeeltelijk, afkomstig waren uit enig misdrijf;
2.
in de periode van 22 maart 2002 tot en met 27 februari 2013 in Nederland en in België en in Luxemburg heeft deelgenomen aan een organisatie, zijnde een samenwerkingsverband bestaande uit haar, verdachte en/of [Naam 14] en rechtspersonen, waaronder [Naam 13] en [Naam 1] , welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk gewoontewitwassen, artikel 420 bis/ter Wetboek van Strafrecht.
Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die haar strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd aan verdachte op te leggen een geldboete van
€ 145.000,00.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft geen strafmaatverweer gevoerd.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
[Verdachte] heeft vanaf 22 maart 2002 deelgenomen aan een criminele organisatie met als oogmerk gewoontewitwassen. Daarbinnen is zij betrokken bij (met name de financiering van) acht leenovereenkomsten met rechtspersonen gekoppeld aan [Naam 14] en [Naam 6] en heeft zij de aankoop van drie panden gefinancierd. Het daarvoor gebruikte geld was grotendeels afkomstig van misdrijf. [Verdachte] is opgericht om deel uit te maken van een structuur van diverse rechtspersonen waarmee en waarbinnen via allerlei transacties werd verhuld wat de herkomst van bepaalde geldbedragen was en dat [Naam 14] en met name [Naam 6] de rechthebbenden waren van drie panden met een aankoopwaarde van ruim 1,7 miljoen euro. De lopende rekening van [Verdachte] werd door [Naam 14] en [Naam 6] gebruikt om (grotendeels) van misdrijf afkomstig geld op te (laten) storten.
Witwassen is een ernstig feit dat in niet te onderschatten mate bijdraagt aan de instandhouding van criminaliteit. Het leidt er immers toe dat uit misdrijf verkregen geld een schijnbaar legale herkomst krijgt, waarna het geld vrijelijk in de legale economie kan worden uitgegeven. Dit zorgt ervoor dat ‘misdaad loont’. Door witwassen wordt de integriteit van het financiële en economische verkeer aangetast. Verdachte heeft als rechtspersoon meegewerkt aan het hierboven genoemde doel van [Naam 14] en [Naam 6] en daaraan een essentiële bijdrage geleverd.
De rechtbank vindt het dan ook passend om aan verdachte als rechtspersoon een geldboete op te leggen. Daarbij is rekening gehouden met de nauwe band die bestaat tussen de rechtspersoon aan de ene kant en [Naam 18] [Naam 6] en [Naam 14] aan de andere kant. De aan de rechtspersoon [Naam 8] op te leggen straf in het kader van de onderhavige strafzaak zal hen dan ook in hoge mate raken. Voor een evenwichtige straftoemeting zal de rechtbank daarom allereerst rekening houden met de aan [Naam 14] en [Naam 6] bij vonnissen van gelijke datum op te leggen straffen. Daarnaast heeft de officier van justitie een ontnemingsvordering aangekondigd waarvoor conservatoir beslag is gelegd op een aantal panden en vorderingen van [Naam 14] en [Naam 6] .
Alles afwegend vindt de rechtbank de geëiste geldboete van € 145.000,00 passend en geboden

7.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 47, 51, 57, 140 en 420ter van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

8.De beslissing

De rechtbank:
Voorvragen
- verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging van verdachte;
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
feit 1:medeplegen van gewoontewitwassen, begaan door een rechtspersoon;
feit 2:deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van
misdrijven, begaan door een rechtspersoon;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
betaling van een geldboete van € 145.000,=.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.C.A.M. Los, voorzitter, mr. R.J.H. de Brouwer en mr. D.L.J. Martens, rechters, in tegenwoordigheid van E.A.J. de Roos, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 25 januari 2022.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar een code en/of een paginanummer (p.) wordt - tenzij anders vermeld - bedoeld een code en/of pagina van het eindproces-verbaal met dossiernummer 48977 van de FIOD, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren en doorgenummerd van 1 tot en met 10896.
2.Het proces-verbaal van verhoor getuige [Naam 11] bij de rechter-commissaris op 13 juni 2019 (Nederlandse vertaling), p. 7
3.DOC-0086, p. 3696
4.AMB-0060-7, p. 702 t/m 704
5.AMB-0060-15, p. 747 t/m 749
6.Het proces-verbaal van verhoor [Naam 14] als getuige bij de rechter-commissaris op 20 juni 2018, p. 6
7.AMB-0060-16, p. 756 en 757
8.AMB-0060-3, p. 680
9.DOC-0120, p. 4060
10.AMB-0060-4, p. 685 t/m 687
11.AMB-0060-8, p. 708
12.DOC-0108, p. 3812 en 3814
13.AMB-0060-9, p. 714 en 715
14.DOC-0137, p. 4119
15.DOC-0478-1, p. 10727 en 10728
16.De verklaringen van [Naam 14] en [Naam 6] ter zitting van 27 oktober 2021
17.DOC-0478-1, p. 10731
18.AMB-0109, p. 1003 en 1005
19.DOC-0537, p. 6997.
20.DOC-0537, p. 6997.
21.DOC-0537, p. 6997.
22.DOC-0537, p. 6997.
23.DOC-0537, p. 6997.
24.DOC-0537, p. 6997.
25.DOC-0537, p. 6998.
26.DOC-0537, p. 6998.
27.DOC-0537, p. 6998.
28.DOC-0536, p. 6974.
29.DOC-0536, p. 6976.
30.DOC-0536, p. 6976.
31.DOC-0536, p. 6976.
32.DOC-0536, p. 6977.
33.DOC-0536, p. 6977.
34.DOC-0536, p. 6977.
35.DOC-0536, p. 6977.
36.DOC-0536, p. 6977.
37.DOC-0536, p. 6977.
38.DOC-0536, p. 6977.
39.DOC-0536, p. 6977.
40.DOC-0536, p. 6978.
41.DOC-0536, p. 6978.
42.DOC-0536, p. 6978.
43.DOC-0536, p. 6978.
44.DOC-0536, p. 6978.
45.DOC-0536, p. 6978.
46.DOC-0537 en DOC-0536.
47.OPV-2, p. 124 en 125
48.Het proces-verbaal van verhoor [Naam 11] bij de rechter-commissaris op 13 juni 2019 (Nederlandse vertaling), p. 7
49.Verklaring [Naam 6] op de zitting van 27 oktober 2021.
50.AMB-0126, p. 1221 e.v.
51.AMB-0095, p. 928 e.v. en AMB-131, p. 1401 e.v.
52.DOC-0149.
53.DOC-0165.
54.DOC-0281.
55.DOC-0282.
56.DOC-0283.
57.DOC-0299.
58.DOC-0505.
59.DOC-0506.
60.AMB-0127.
61.AMB-0128;
62.AMB-0130.
63.AMB-0095, p. 6 e.v.
64.AMB-0131, p. 5 e.v.
65.OPV-2, p. 122
66.AMB-0126, p. 1241
67.AMB-0126, p. 1244 en 1245
68.AMB-0126, p. 1253
69.DOC-0097, p. 3744
70.Proces-verbaal rc-verhoor getuige [Naam 6] van 20 juni 2018, p. 7.
71.Proces-verbaal rc-verhoor getuige [Naam 6] van 20 juni 2018, p. 7 en 8.
72.Proces-verbaal rc-verhoor getuige [Naam 14] van 20 juni 2018, p. 6.
73.Proces-verbaal rc-verhoor getuige [Naam 11] van 13 juni 2019, p. 8.