ECLI:NL:RBZWB:2022:3245

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
24 mei 2022
Publicatiedatum
14 juni 2022
Zaaknummer
BRE 22/2378
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 22/2378 PW VV

uitspraak van 24 mei 2022 van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[verzoekster] , te [woonplaats] , verzoekster,

gemachtigde: mr. J. van den Ende,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda (het college), verweerder.

Procesverloop

Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 25 april 2022 (bestreden besluit) van het college over de afwijzing van haar aanvraag voor een bijstandsuitkering. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 19 mei 2022. Verzoekster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.S. Hyder.

Feiten en omstandigheden

1. Verzoekster ontving sinds 10 september 2021 een bijstandsuitkering van het college. Het college heeft een anonieme fraudemelding ontvangen waarin wordt gesteld dat verzoekster 9 puppy’s voor € 1.600 per stuk aanbiedt via Marktplaats. Naar aanleiding daarvan heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld. Op 8 februari 2022 is door de sociale recherche een frauderapport opgemaakt.
Bij besluit van 17 februari 2022 heeft het college verzoeksters recht op bijstand met ingang van 1 december 2021 ingetrokken, omdat zij niet heeft gemeld dat zij inkomsten heeft uit handel. Ook heeft zij geen bewijsstukken overgelegd over de hoogte van die inkomsten. Over de periode van 1 december 2021 tot en met 31 januari 2022 heeft het college een bedrag van € 2.290,48 van verzoekster teruggevorderd.
Op 3 maart 2022 heeft verzoekster weer een aanvraag ingediend voor een bijstandsuitkering. Op 11 april 2022 heeft er een gesprek plaatsgevonden, waarna verzoekster enkele stukken heeft overgelegd. Het college heeft bij een per e-mail toegezonden brief van diezelfde datum verzocht om aanvullende gegevens. Verzoekster heeft vervolgens op 12 april 2022 nog enkele stukken overgelegd, maar niet alle stukken waar het college in de brief om heeft verzocht.
Bij het bestreden besluit heeft het college de bijstandsaanvraag van verzoekster afgewezen, omdat niet vastgesteld kan worden of zij in bijstandsbehoeftige omstandigheden verkeert.
Standpunt van verzoekster
2. Verzoekster voert aan dat zij aannemelijk heeft gemaakt dat zij in bijstandsbehoeftige omstandigheden verkeert. Zij heeft alleen in de maand december 2021 inkomsten genoten door de verkoop van 8 puppy’s en zij heeft printscreens van Whatsapp-gesprekken overgelegd waaruit blijkt om welke bedragen het ging. Op basis daarvan kan het recht op bijstand schattenderwijs worden vastgesteld. Het college draagt de bewijslast om aan te tonen dat verzoekster geen recht zou hebben op een bijstandsuitkering.

Kader voorlopige voorziening

3. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat bij het nemen van een beslissing op een verzoek om voorlopige voorziening een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit een belangrijke rol speelt. Verder dient deze beslissing het resultaat te zijn van een belangenafweging, waarbij moet worden bezien of uitvoering van het bestreden besluit voor verzoeker een onevenredig nadeel met zich zou brengen in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering van dat besluit te dienen belang.
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventuele) bodemprocedure niet.

Wettelijk kader

4. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Participatiewet heeft iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege.
In artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet is, voor zover hier van belang, bepaald dat de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.

Overwegingen

5. Omdat verzoekster heeft aangegeven momenteel geen inkomsten te hebben naast de toeslagen en alimentatie die zij ontvangt, geeft de voorzieningenrechter haar wat spoedeisendheid betreft het voordeel van de twijfel en zal zij de zaak inhoudelijk beoordelen.
6. In deze zaak gaat het om een afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de aanvrager niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
(zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 16 februari 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:404). Verzoekster kan dan ook niet worden gevolgd in de stelling dat het college in deze aanvraagsituatie de bewijslast draagt.
7. Voor de beoordeling of de aanvrager verkeert in bijstandsbehoeftige omstandigheden, is zijn of haar financiële situatie een essentieel gegeven. De aanvrager is gehouden de voor een goede beoordeling van de aanvraag vereiste gegevens over te leggen. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB (uitspraak van 4 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP1399) is de bijstandverlenende instantie in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand bevoegd om gegevens te vragen die betrekking hebben op de financiële situatie, ook over de periode die onmiddellijk voorafgaat aan de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd.
7.1
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter mocht het college van verzoekster verlangen om een deugdelijke boekhouding of administratie van de puppyverkoop over te leggen. Verzoekster stelt echter dat zij die niet heeft bijgehouden. Uit de door haar overgelegde printscreens van Whatsapp-gesprekken blijkt evenmin welke bedragen zij heeft ontvangen van de kopers van de puppy’s.
7.2
Ook met haar verklaringen heeft verzoekster geen duidelijkheid verschaft over de inkomsten die zij heeft genoten uit de puppyverkoop. Tijdens het gesprek met de sociale recherche op 1 februari 2022 heeft zij verklaard dat die inkomsten ten goede zijn gekomen aan haar zus. In de bezwaarschriften tegen het besluit van 17 februari 2022 en het bestreden besluit erkent verzoekster wel dat zij in december 2021 inkomsten heeft genoten uit de verkoop van de puppy’s. Ter zitting is namens verzoekster daarentegen verklaard dat zij alle inkomsten heeft gedeeld met haar zus. Geen van deze wisselende verklaringen heeft zij met stukken onderbouwd.
7.3
Verder heeft verzoekster tijdens het gesprek met de sociale recherche verklaard dat er 1 keer contant is betaald voor een puppy en de andere 7 keer betalingen naar de bankrekening van haar zus zijn overgemaakt. Ter zitting is namens verzoekster echter gesteld dat 5 van de 8 puppy’s contant zijn betaald. Er zijn printscreens van overboekingen op de rekening van haar zus overgelegd om aan te tonen dat er 2 puppy’s zijn verkocht voor € 1.500. Uit deze stukken valt echter op geen enkele wijze af te leiden dat deze bedragen zijn overgemaakt aan de zus van verzoekster voor de puppy’s die verzoekster via Marktplaats heeft verkocht. Bovendien strookt dit niet met de door verzoekster tegenover de sociale recherche afgelegde verklaring dat zij alle puppy’s voor een bedrag tussen de € 1.250 en € 1.400 heeft verkocht.
7.4
Tot slot is van belang dat verzoekster geen inzicht heeft verschaft in de wijze waarop zij de aanzienlijke bedragen die zij heeft ontvangen met de verkoop van de puppy’s heeft aangewend. Daardoor is ook niet duidelijk of zij nog over (een deel van) de inkomsten beschikt. Ter zitting is namens verzoekster gesteld dat zij de inkomsten heeft aangewend om te voorzien in haar levensonderhoud. Buiten het feit dat ook deze stelling niet nader met stukken is onderbouwd, heeft het college ter zitting terecht opgemerkt dat de bijstand pas bij het besluit van 17 februari 2022 met terugwerkende kracht tot 1 december 2021 is ingetrokken, zodat verzoekster de inkomsten uit de verkoop van de puppy’s in de maanden december en januari niet heeft hoeven aanwenden om te voorzien in haar levensonderhoud. Verzoekster heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat zij ten tijde van haar aanvraag op 3 maart 2022 in bijstandsbehoeftige omstandigheden verkeerde.
8. Gelet op het voorgaande heeft het college de aanvraag van verzoekster naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter terecht afgewezen, omdat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening daarom af.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M. Josten, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A.J.J. Sterks, griffier, op 24 mei 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.