ECLI:NL:RBZWB:2022:3049

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
7 juni 2022
Publicatiedatum
7 juni 2022
Zaaknummer
02-665328-18
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak in strafzaak wegens bezit van valse bankbiljetten zonder wettig bewijs

Op 7 juni 2022 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van het opzettelijk hebben en vervoeren van valse bankbiljetten. De zaak werd inhoudelijk behandeld op 24 mei 2022, waarbij de verdachte niet aanwezig was, maar haar raadsman, mr. T.W. Gijsberts, wel. De officieren van justitie, mr. J.F.M. Kerkhofs en mr. E.H. Smale, hebben hun standpunten gepresenteerd. De rechtbank oordeelde dat de dagvaarding geldig was, ondanks de bezwaren van de verdediging over de specificiteit van de tenlastelegging. De rechtbank concludeerde dat de tenlastelegging voldoende specifiek was, zodat de verdediging zich adequaat kon voorbereiden.

De verdediging voerde aan dat de vervolging in strijd was met het gelijkheidsbeginsel, omdat andere betrokkenen niet vervolgd werden. De rechtbank oordeelde echter dat het Openbaar Ministerie de bevoegdheid heeft om te beslissen over vervolging en dat er geen sprake was van willekeur. De rechtbank stelde vast dat er geen bewijs was dat de verdachte op de hoogte was van de valse bankbiljetten, omdat de informatie verkregen via telefoontaps niet kon worden gebruikt wegens het ontbreken van de vereiste machtigingen. Hierdoor was er onvoldoende wettig bewijs voor een veroordeling.

Uiteindelijk sprak de rechtbank de verdachte vrij van zowel het primair als het subsidiair ten laste gelegde feit, omdat er geen overtuigend bewijs was dat zij wist dat zij valse bankbiljetten in haar bezit had. Dit vonnis werd uitgesproken door de meervoudige kamer van de rechtbank, met mr. C.H.W.M. Sterk als voorzitter.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02-665328-18
vonnis van de meervoudige kamer van 7 juni 2022
in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren op [geboortedag] 1983 te [geboorteplaats] ,
wonende te [adres] ,
raadsman mr. T.W. Gijsberts, advocaat te Amsterdam.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 24 mei 2022. Verdachte is niet verschenen. Wel is verschenen haar uitdrukkelijk gemachtigde raadsman mr. T.W. Gijsberts. De officieren van justitie, mr. J.F.M. Kerkhofs en mr. E.H. Smale, en de verdediging hebben hun standpunten kenbaar gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte
samen met een ander opzettelijk valse bankbiljetten heeft gehad en heeft vervoerd met als doel deze uit te geven, subsidiair dat zij deze bankbiljetten heeft gehad, die zij in omloop wilde brengen.

3.De voorvragen

3.1
Ten aanzien van de dagvaarding:
3.1.1
Standpunt verdediging
Door de verdediging is betoogd dat de dagvaarding nietig is. Betoogd is dat deze dagvaarding onvoldoende feitelijk en begrijpelijk is. De ten laste gelegde pleegperiode beslaat een periode van negen maanden, terwijl het dossier allerlei gedragingen op specifieke data bevat. Het is volstrekt onduidelijk of het verwijt op die onderscheiden gedragingen ziet of niet. Als pleegplaats is in het primair tenlastegelegde Sprundel opgenomen en in het subsidiair tenlastegelegde is opgenomen de zinssnede “althans in Nederland.” Dat maakt dat het des te meer onduidelijk is waar de dagvaarding op ziet. Verder wordt niet geconcretiseerd waar het ver-, in- of doorvoeren en het verschaffen op ziet, terwijl dit gedragingen zijn die nader geconcretiseerd moeten worden. Ook de tenlastelegging die verwijst naar één of meer bankbiljetten van 500 euro, is onvoldoende specifiek nu in het dossier wel aantallen biljetten genoemd worden en dus niet duidelijk is op welke bankbiljetten de tenlastelegging ziet.
3.1.2
Standpunt Openbaar Ministerie
De officieren van justitie hebben aangegeven dat zij zich niet kunnen vinden in het verweer omtrent de geldigheid van de dagvaarding.
3.1.3
Oordeel rechtbank
De rechtbank verwerpt het verweer. De vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of de dagvaarding voldoende specifiek en begrijpelijk is, zodat de verdediging weet van welke feiten verdachte verdacht wordt en daarop een adequate verdediging kan voeren. De rechtbank is in onderhavige zaak van oordeel dat de tenlastelegging zodanig specifiek is – zeker in combinatie met de informatie die zich in het dossier bevindt – dat de verdediging zich voldoende adequaat kon voorbereiden.
Concluderend is de rechtbank van oordeel dat de dagvaarding geldig is.
3.2
De rechtbank is bevoegd.
3.3
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de officier van justitie:
3.3.1
Standpunt verdediging
De raadsman heeft gewezen op het feit dat de vervolging in strijd is met de algemene rechtsbeginselen van het verbod op willekeur en het gelijkheidsbeginsel nu verdachte en medeverdachten [naam 1] en [naam 2] wel worden vervolgd en [naam 3] , die bij dit feit volgens de inhoud van het dossier een leidende rol speelde, niet voor dit feit is vervolgd.
Het Openbaar Ministerie heeft weliswaar aangegeven dat zij [naam 3] niet vervolgd heeft voor dit feit nu hij reeds gedetineerd zit in het kader van onderzoek [naam 4] . Echter, [naam 2] die ook bij de zaak [naam 4] betrokken is, wordt wel voor onderhavig feit vervolgd. Dit maakt dat het niet vervolgen van [naam 3] op willekeur berust en het wel vervolgen van verdachte dus ook. Er is sprake van zich niet onderscheidende gevallen en daarom is er strijd met het gelijkheidsbeginsel. Dit dient te leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie.
3.3.2
Standpunt Openbaar Ministerie
Het Openbaar Ministerie heeft ter zitting toegelicht dat [naam 3] ten tijde van het plegen van onderhavig feit vast zat voor een ander (veel ernstiger) feit en daarom niet feitelijk over de valse bankbiljetten kon beschikken. Daarom is [naam 3] niet als verdachte aangemerkt en dus ook niet vervolgd voor dit feit. Er is geen sprake van strijd met het gelijkheidsbeginsel.
3.3.3
Oordeel rechtbank
In artikel 167, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) is aan het Openbaar Ministerie de bevoegdheid toegekend om naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek zelfstandig te beslissen of vervolging moet plaatsvinden. Volgens vaste rechtspraak leent de beslissing om tot vervolging over te gaan zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing. Dit betekent dat alleen in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde, zoals het gelijkheidsbeginsel en het verbod van willekeur.
Het feit dat derden aan wie dezelfde gedragingen als de verdachte verweten kunnen worden, niet zijn vervolgd, leidt niet zonder meer tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in de strafvervolging tegen de verdachte. Onderzocht dient te worden of het Openbaar Ministerie naar willekeur de ene verdachte wel en de andere verdachte niet vervolgt, terwijl deze verdachten in een sterk vergelijkbare positie verkeren en een redelijke en objectieve rechtvaardiging voor die ongelijke behandeling ontbreekt. Van schending van het gelijkheidsbeginsel is sprake wanneer wordt afgeweken van een bestendig patroon van beslissen in een groot aantal vergelijkbare gevallen.
De officieren van justitie hebben aangevoerd dat er een ander onderzoek liep naar [naam 3] , te weten een verdenking van een levensdelict. Als bijvangst bij het gebruik van tapgesprekken in het andere onderzoek, ontstond de verdenking van onderhavig feit (het bezit van het valse geld). Verdachte kwam bij die tapgesprekken in beeld als mogelijk betrokkene. [naam 3] is in onderhavige zaak vanaf begin af aan niet als verdachte aangemerkt. Het is de bevoegdheid van het Openbaar Ministerie om deze keuze in beginsel te maken.
Op basis van het dossier en wat de verdediging heeft aangevoerd, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden vastgesteld dat er sprake is van een sterk vergelijkbare positie. Immers, de uitgangspositie van [naam 3] is anders dan die van verdachte, omdat hij op dat moment al in detentie zat voor een veel ernstiger feit. Gelet hierop heeft het Openbaar Ministerie ervoor kunnen kiezen hem voor het feit van vals geld niet te vervolgen. Deze beslissing is niet in strijd met het verbod op willekeur of het gelijkheidsbeginsel.
De officieren van justitie zijn ontvankelijk in de vervolging.
3.4
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officieren van justitie achten wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan onderhavig feit. Zij baseren zich hierbij op de tapgesprekken tussen [naam 5] en verdachte en op het aantreffen van vals geld bij [naam 5] .
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen van onderhavig feit. De betrokkenheid van verdachte zou kunnen worden herleid uit een aantal tapgesprekken op haar telefoon. Echter, er is geen machtiging van de rechter-commissaris voor het tappen van gesprekken op haar telefoons en ook ontbreekt het bevel van de officier van justitie. De gesprekken die afkomstig zijn van de tap op het nummer van verdachte, dienen te worden uitgesloten van het bewijs. Zonder die gesprekken is er geen enkel bewijs voor de betrokkenheid van verdachte bij het feit. Derhalve dient vrijspraak te volgen.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank begrijpt het verweer van de raadsman aldus dat er geen machtiging van de rechter-commissaris en geen bevel is van de officier van justitie voor het tappen van de telefoons van verdachte. Op basis van het dossier gaat de rechtbank ervan uit dat dit geldt voor de telefoonnummers in gebruik bij verdachte, te weten het telefoonnummer [telefoonnummer 1] en het vaste telefoonnummer [telefoonnummer 2] .
Voor deze nummers zijn in het dossier geen bevelen van de officier van justitie en machtigingen van de rechter-commissaris in het dossier aangetroffen.
De rechtbank stelt vast dat, nu deze bevelen en machtigingen niet in het dossier zijn opgenomen, er sprake is van een onherstelbaar vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv, waarvan zij dient te beoordelen of aan dat vormverzuim enig rechtsgevolg dient te worden verbonden en, zo ja, welk rechtsgevolg dan in aanmerking komt. De rechtbank overweegt dat het de verdachte is die door de niet-naleving van het voorschrift is getroffen en dat het haar belang is dat de overtreden norm beoogt te beschermen.
De rechtbank neemt in ogenschouw dat het vereiste van een machtiging van de rechter-commissaris en een bevel van de officier van justitie tot het aftappen van een telefoonlijn van een zo fundamentele betekenis is voor de bevoegdheid van de politie om een dergelijk dwangmiddel toe te passen, dat door hiertoe over te gaan zonder een dergelijke machtiging en/of bevel belangrijke (strafvorderlijke) voorschriften in aanzienlijke mate zijn geschonden. De rechtbank is dan ook van oordeel dat alle informatie die is verkregen via de telefoonnummers van verdachte van het bewijs dient te worden uitgesloten.
De rest van de inhoud van het dossier biedt naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende wettig en overtuigend bewijs dat verdachte wist dat zij valse bankbiljetten voorhanden had en dat zij dit al wist bij het voorhanden krijgen van de valse bankbiljetten. Derhalve dient zij van onderhavig feit te worden vrijgesproken.

5.De beslissing

De rechtbank:
Vrijspraak
-
spreekt verdachte vrijvan het primair en subsidiair ten laste gelegde feit.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.H.W.M. Sterk, voorzitter, mr. S.W.M. Speekenbrink en mr. G.M. Goes, rechters, in tegenwoordigheid van G.T.A. Schuurmans-Knoop, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 7 juni 2022.
Mr. Sterk is niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage I
De tenlastelegging
Zij in of omstreeks de periode van 14 mei 2017 tot en met 1 februari 2018 te
Sprundel, gemeente Rucphen, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk een of meer bankbiljetten van 500 euro, waarvan de valsheid en/of vervalsing hem/hen, toen hij/zij deze ontving(en) bekend was met het oogmerk om deze als echt en onvervalst uit te geven en/of te doen uitgeven, in voorraad heeft/hebben gehad en/of heeft ontvangen en/of heeft vervoerd en/of zich heeft verschaft
art 209 Wetboek van Strafrecht
subsidiair, althans, indien het vorenstaande onder 1 niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
zij op meerdere tijdstippen in of omstreeks de periode van 14 mei 2017 tot en met 1 februari 2018 te Sprundel, gemeente Rucphen, althans in Nederland opzettelijk en wederrechtelijk een of meer muntspeciën en/of munt- of bankbiljetten van 500 euro, welke bestemd was/waren om als wettig betaalmiddel in omloop te worden gebracht, in omloop heeft gebracht en/of teneinde deze in omloop te brengen heeft ontvangen, zich heeft verschaft en/of in voorraad heeft gehad en/of heeft vervoerd, ingevoerd, doorgevoerd
en/of heeft uitgevoerd
art 210 Wetboek van Strafrecht