ECLI:NL:RBZWB:2022:2987

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
31 mei 2022
Publicatiedatum
2 juni 2022
Zaaknummer
AWB- 20_10407
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit UWV over toekenning WIA-uitkering

Op 31 mei 2022 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaak tussen een eiser en het UWV, betreffende de toekenning van een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). Eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van het UWV van 14 december 2020, waarin de hoogte van het dagloon werd vastgesteld. Tijdens de zitting op 12 januari 2022 heeft de rechtbank het UWV in de gelegenheid gesteld om een gebrek in de motivering van het besluit te herstellen. Dit leidde tot een tussenuitspraak op 15 februari 2022, waarin het UWV werd gevraagd om de berekening van het dagloon te heroverwegen.

Na aanvullende motivering van het UWV op 23 februari 2022 en commentaar van eiser op 19 april 2022, heeft de rechtbank op 2 mei 2022 het onderzoek gesloten. De rechtbank constateerde dat het UWV niet adequaat had gereageerd op de beroepsgronden van eiser met betrekking tot de vaststelling van het dagloon. Eiser stelde dat het dagloon te laag was vastgesteld en dat de WW-uitkering over mei 2018 niet was meegenomen in de berekening.

De rechtbank oordeelde dat het beroep gegrond was, omdat het UWV het dagloon niet had heroverwogen in strijd met het motiveringsbeginsel. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen in stand, omdat het UWV het gebrek had hersteld. Eiser kreeg het griffierecht vergoed en het UWV werd veroordeeld tot betaling van de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 1.897,50. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/10407 WIA

uitspraak van 31 mei 2022 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , te [plaatsnaam] , eiser,

gemachtigde: mr. L.A.E. Timmer,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(UWV; kantoor Eindhoven), verweerder.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 14 december 2020 (bestreden besluit) van het UWV over de toekenning van een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA).
Het beroep is op 12 januari 2022 op zitting behandeld.
Bij tussenuitspraak van 15 februari 2022 heeft de rechtbank het UWV in de gelegenheid gesteld om het geconstateerde gebrek te herstellen.
Het UWV heeft in reactie op de tussenuitspraak in de brief van 23 februari 2022 een aanvullende motivering ingediend.
Eiser heeft op 19 april 2022 schriftelijk commentaar gegeven op de reactie van het UWV.
Het UWV heeft daarop nogmaals gereageerd in de brief van 20 april 2022.
De rechtbank heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en heeft het onderzoek gesloten op 2 mei 2022.

Overwegingen

1. Voor een weergave van de feiten, de beroepsgronden en het wettelijk kader verwijst de rechtbank naar de tussenuitspraak.
2. In haar tussenuitspraak heeft de rechtbank, kort gezegd, overwogen dat het UWV niet heeft gereageerd op eisers gronden die zijn gericht tegen de vaststelling van het dagloon. De rechtbank heeft het UWV daarom in de gelegenheid gesteld alsnog de berekening van het dagloon te heroverwegen
3. In de brieven van 23 februari 2022 en 20 april 2022 heeft het UWV een nadere toelichting gegeven op het vastgestelde dagloon. Volgens het UWV is het dagloon juist bepaald op € 51,30.
4. Eiser stelt dat het dagloon onjuist, namelijk te laag, is vastgesteld. Eiser heeft zijn betaalspecificaties overgelegd, waaruit volgens hem blijkt dat hij een hoger bruto bedrag aan WW-uitkering heeft ontvangen in de periode van 1 mei 2018 tot en met 30 juni 2018 dan waarvan het UWV is uitgegaan. Volgens eiser heeft het UWV vergeten de door eiser ontvangen WW-uitkering over mei 2018 in de berekening mee te nemen.
De rechtbank stelt vast dat, uitgaande van de eerste ziektedag, de referteperiode voor de berekening van het dagloon loopt van 1 juli 2017 tot en met 30 juni 2018.
In artikel 15 van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen is bepaald dat voor de toepassing van dit hoofdstuk de werknemer wordt geacht zijn loon te hebben genoten in het aangiftetijdvak waarover een werkgever van dat loon opgave heeft gedaan.
In de referteperiode heeft eiser loon ontvangen van [naam bedrijf] (van 1 juli 2017 tot en met 30 april 2018) alsmede een WW-uitkering van het UWV (juni 2018).
Uit de toelichting van het UWV en het dagloonrapport blijkt dat de WW-uitkering over mei 2018 door het UWV is betaald in juni 2018 en dat de WW-uitkering over juni 2018 is betaald in juli 2018. Dit blijkt ook uit de betaalspecificaties die zijn gedateerd op 5 juni 2018 respectievelijk 4 juli 2018. Omdat de laatste betaling heeft plaatsgevonden na afloop van de referteperiode heeft het UWV deze niet meegenomen bij de vaststelling van het WIA-dagloon.
De uitbetaling van de WW-uitkering heeft plaatsgevonden in overeenstemming met artikel 33 van de WW, waaruit volgt dat de uitkering in de regel per kalendermaand achteraf wordt uitbetaald. De WW-uitkering over de maand juni 2018 was ook niet eerder vorderbaar dan in juli 2018 en ligt daarmee buiten de referteperiode.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het UWV het dagloon op de juiste wijze heeft vastgesteld op € 51,30.
5. Gelet op het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek, is het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij het dagloon niet is heroverwogen wegens strijd met het motiveringsbeginsel.
Nu het UWV het gebrek heeft hersteld, laat de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit, voor zover dat wordt vernietigd, in stand.
6. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient het griffierecht aan eiser te worden vergoed. De rechtbank zal het UWV veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.897,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na een bestuurlijke lus, met een waarde per punt van € 759,‑ en wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
  • draagt het UWV op het betaalde griffierecht van € 48,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt het UWV in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.897,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.P. Hertsig, rechter, in aanwezigheid van mr. T.B. Both-Attema, griffier, op 31 mei 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak en de tussenuitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.