Op 31 mei 2022 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaak tussen een eiser en het UWV, betreffende de toekenning van een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). Eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van het UWV van 14 december 2020, waarin de hoogte van het dagloon werd vastgesteld. Tijdens de zitting op 12 januari 2022 heeft de rechtbank het UWV in de gelegenheid gesteld om een gebrek in de motivering van het besluit te herstellen. Dit leidde tot een tussenuitspraak op 15 februari 2022, waarin het UWV werd gevraagd om de berekening van het dagloon te heroverwegen.
Na aanvullende motivering van het UWV op 23 februari 2022 en commentaar van eiser op 19 april 2022, heeft de rechtbank op 2 mei 2022 het onderzoek gesloten. De rechtbank constateerde dat het UWV niet adequaat had gereageerd op de beroepsgronden van eiser met betrekking tot de vaststelling van het dagloon. Eiser stelde dat het dagloon te laag was vastgesteld en dat de WW-uitkering over mei 2018 niet was meegenomen in de berekening.
De rechtbank oordeelde dat het beroep gegrond was, omdat het UWV het dagloon niet had heroverwogen in strijd met het motiveringsbeginsel. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen in stand, omdat het UWV het gebrek had hersteld. Eiser kreeg het griffierecht vergoed en het UWV werd veroordeeld tot betaling van de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 1.897,50. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.