ECLI:NL:RBZWB:2022:2965

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
2 juni 2022
Publicatiedatum
2 juni 2022
Zaaknummer
02-103103-20
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van witwassen van een contant geldbedrag aangetroffen in een kluis

In deze strafzaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 2 juni 2022 uitspraak gedaan in de zaak tegen de verdachte, geboren in 1992, die beschuldigd werd van witwassen van een contant geldbedrag van € 250.000,- dat in een kluis was aangetroffen. De zaak werd inhoudelijk behandeld op 19 mei 2022, waarbij de officier van justitie, mr. K. Simpelaar, en de verdediging hun standpunten naar voren brachten. De tenlastelegging hield in dat de verdachte zich op 4 september 2018 samen met een ander schuldig zou hebben gemaakt aan het witwassen van het geldbedrag.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat de officier van justitie ontvankelijk was in de vervolging. De verdediging stelde dat de verdachte een deel van het geld, € 30.000,-, had gespaard uit eigen inkomen en dat het openbaar ministerie niet had kunnen weerleggen dat dit bedrag niet uit criminele activiteiten afkomstig was. De rechtbank oordeelde dat er geen direct bewijs was voor een gronddelict en dat de verdachte niet redelijkerwijs kon vermoeden dat het geld uit misdrijf afkomstig was.

Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat het feit niet wettig en overtuigend kon worden bewezen, waardoor de verdachte werd vrijgesproken van het tenlastegelegde feit. Daarnaast werd er een beslissing genomen over de onttrekking aan het verkeer van een in beslag genomen telefoon, die vermoedelijk was gebruikt voor het plegen van strafbare feiten. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken op 2 juni 2022.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02-103103-20
vonnis van de meervoudige kamer van 2 juni 2022
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren [geboortedag] 1992 te [geboorteplaats]
wonende te [adres]
raadsman mr. R. Van ‘t Land, advocaat te Breda

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 19 mei 2022, waarbij de officier van justitie, mr. K. Simpelaar, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat
verdachte zich op 4 september 2018 samen met aan ander schuldig heeft gemaakt aan het witwassen van een geldbedrag van € 250.000,-.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie verzoekt verdachte vrij te spreken van het ten laste gelegde feit. Het geld dat in de kluis is aangetroffen, wijst de officier van justitie volledig toe aan de broer van verdachte [medeverdachte] . Verdachte wist niet dat dit bedrag afkomstig was uit criminele activiteiten en kon dit ook niet redelijkerwijs vermoeden.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is met de officier van justitie van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen. Verdachte heeft verklaard dat een gedeelte van het in de kluis aangetroffen geld, in ieder geval € 30.000,-, geld betrof dat zij zelf vanuit eigen inkomen uit werk heeft gespaard. Dat kan, gelet op de aangedragen feiten en omstandigheden, als een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring, worden aangemerkt. De verdediging heeft namens verdachte een gespecificeerde spreadsheat aangeleverd met daarin haar reguliere uitgaven en de gespaarde bedragen. Het openbaar ministerie heeft niet kunnen weerleggen dat verdachte het bedrag van € 30.000,- onmogelijk heeft kunnen sparen en daarmee kan er niet zonder twijfel worden vastgesteld dat het aangetroffen bedrag uit criminele activiteiten afkomstig zou zijn.
Ook ten aanzien van het andere gedeelte van het in de kluis aangetroffen geldbedrag (€ 220.000,-) dat aan [medeverdachte] zou toebehoren, kan niet wettig en overtuigend worden bewezen dat verdachte dit bedrag zou hebben witgewassen. Verdachte kon niet weten en ook niet redelijkerwijs vermoeden dat dit bedrag uit criminele activiteiten afkomstig was.
De verdediging verzoekt verdachte vrij te spreken van het tenlastegelegde feit.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving van art. 420bis, eerste lid, onder a Sr opgenomen bestanddeel "afkomstig uit enig misdrijf", niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is vereist dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf.
Dat een voorwerp "afkomstig is uit enig misdrijf" kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Indien door het openbaar ministerie feiten en omstandigheden zijn aangedragen die een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij of zij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat zo een verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Indien de verdachte zo'n verklaring heeft gegeven, ligt het op de weg van het openbaar ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring.
Mede op basis van de resultaten van dat onderzoek zal moeten worden beoordeeld of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Bij de beoordeling van het verwijt jegens verdachte gaat de rechtbank ervan uit dat er geen direct bewijs voor een gronddelict aanwezig is. Dit is ook niet aangevoerd door de officier van justitie of de verdediging en volgt evenmin uit het dossier. Daarom zal het hierboven omschreven toetsingskader worden gebruikt bij de beoordeling of er sprake is van witwassen.
Vermoeden witwassen
In een kluis op naam van verdachte is een contant geldbedrag aangetroffen van € 250.000,-. Een groot gedeelte van dit bedrag (€ 222.000,-, ) bestond uit coupures van € 500,-.
Gelet op de hoogte van het aangetroffen geldbedrag, waarbij het grootste deel van het bedrag bestond uit, in het legale betalingsverkeer ongebruikelijke, coupures van € 500,-, is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een vermoeden dat het geldbedrag uit misdrijf afkomstig is.
Gezien dit vermoeden van witwassen mag van verdachte worden verlangd dat zij een verklaring geeft voor de herkomst van het geldbedrag die concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand als hoogst onwaarschijnlijk is aan te merken.
Verdachte heeft verklaard dat een deel van het geld spaargeld betrof dat zij bij elkaar heeft gespaard door te werken. Zij heeft door de jaren heen bedragen steeds contant opgenomen en het uiteindelijke eindbedrag aan spaargeld is in de kluis gelegd. Het zou hierbij om een bedrag gaan van ongeveer € 30.000,-. Zij heeft hier ook rekeningafschriften van overgelegd. De rechtbank beschouwt deze verklaring als een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring.
Met de verdediging is de rechtbank van oordeel dat het openbaar ministerie niet heeft kunnen weerleggen dat het aangetroffen geld niet gespaard zou kunnen zijn door verdachte, zodat een legale herkomst dan ook niet kan worden uitgesloten. Het spaarbedrag van
€ 30.000,- is ook niet dusdanig hoog dat dit bij het aantreffen in een kluis zonder meer een vermoeden van witwassen zou opleveren.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat ook ten aanzien van het andere gedeelte van het contante geldbedrag het dossier geen aanknopingspunten bevat op basis waarvan kan worden vastgesteld dat verdachte wist dan wel redelijkerwijs moest vermoeden dat dit geld uit criminele activiteiten afkomstig was.
Gelet op bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat het feit niet wettig en overtuigend kan worden bewezen en verdachte moet worden vrijgesproken.

5.Het beslag

5.1
De onttrekking aan het verkeer
Het hierna in de beslissing genoemde in beslag genomen voorwerp is vatbaar voor onttrekking aan het verkeer.
De rechtbank is van oordeel dat het ongecontroleerde bezit hiervan in strijd is met het algemeen belang. Uit onderzoek naar de telefoon is immers gebleken van een ernstig vermoeden dat de telefoon gebruikt werd voor het plegen van strafbare feiten, in deze het vervaardigen, telen, bewerken en handel on verdovende middelen.

6.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 36b en 36c van het Wetboek van Strafrecht zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

7.De beslissing

De rechtbank:
Vrijspraak
-
spreekt verdachte vrijvan het tenlastegelegde feit;
Beslag
- gelast de onttrekking aan het verkeer van het inbeslaggenomen voorwerp, te weten een GSM Nokia Zwart, G1926033, met 2 simkaarten (Libera en KPN);
Dit vonnis is gewezen door mr. J.C. Gillesse, voorzitter, mr. M. van de Wetering en mr. J.F.C. Janssen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. A.C. Bles, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 2 juni 2022.
Mr J.C. Gillesse is niet in staat dit vonnis mede te ondertekenen

8.Bijlage I

De tenlastelegging
zij op of omstreeks 4 september 2018 te Tilburg, althans in Nederland, tezamen en
in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een voorwerp, te weten een
(groot) contant geldbedrag van (in totaal) 250.000 euro, voorhanden heeft gehad,
terwijl zij wist, althans redelijkerwijs moest vermoeden, dat dat voorwerp geheel of
gedeeltelijk, onmiddellijk of middellijk, afkomstig was uit enig (eigen) misdrijf.
( art 420bis lid 1 ahf/ond b Wetboek van Strafrecht, art 420quatr lid 1 ahf/ond b
Wetboek van Strafrecht )