4.3Gezagsbeëindiging
4.3.1Op grond van artikel 1:266, eerste lid, aanhef en onder a, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechtbank het gezag van een ouder beëindigen indien een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid BW, te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn.
4.3.2Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende vast komen te staan dat de moeder de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de minderjarigen niet kan dragen en dat tevens niet valt te verwachten dat zij hiertoe binnen aanvaardbare termijn wel in staat is. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
4.3.3Uit de overgelegde stukken en de mondelinge behandeling is gebleken dat er sprake was van ernstige zorgen over de opvoedsituatie bij de moeder toen de minderjarigen nog bij haar thuis woonden. In de periode van 2016 tot en met 2019 zijn er bijvoorbeeld meerdere meldingen bij Veilig Thuis en de woningcorporatie binnengekomen. In september 2019 zijn de minderjarigen met instemming van de moeder bij de biologische vader geplaatst voor de duur van zes weken. Nadat hij aangaf de zorg niet langer te kunnen dragen en de moeder de minderjarigen tegen afspraken in van school heeft gehaald en gedreigd de minderjarigen mee naar Somalië te nemen, heeft de Raad onderzoek gedaan wat uiteindelijk tot de (voorlopige) ondertoezichtstelling en een machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarigen in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder heeft geleid. De minderjarigen hebben eerst op een crisisplek verbleven en wonen sinds 4 maart 2020 in een Islamitisch gezinshuis.
4.3.4Er was sprake van een onveilige en onhygiënische opvoedsituatie bij de moeder, met onvoldoende sturing en structuur. Bij de moeder was sprake van psychische problematiek, een zorgmijdende houding en een gebrek aan ziekte-inzicht. Uit onderzoek door Inara Jeugdhulp in november 2020 is naar voren gekomen dat alle minderjarigen dusdanig veel hebben meegemaakt in de thuissituatie (verwaarlozing, fysieke en geestelijke kindermishandeling) dat zij zich hierdoor niet positief hebben kunnen ontwikkelen. Vooral over [minderjarige 1] bestaan er grote zorgen: er is bij haar sprake van laagbegaafd functioneren, zij is sterk zelfbepalend en doet zorgwekkende uitspraken. Zij is gediagnosticeerd met een reactieve hechtingsstoornis. Zij gaat naar een zorgboerderij omdat op school haar veiligheid niet gewaarborgd kan worden. Bij alle minderjarigen is sprake of lijkt sprake te zijn van traumagerelateerde klachten en zij lieten in het begin van de plaatsing in het gezinshuis forse gedragsproblemen zien, zoals niet luisteren, agressief en angstig gedrag. Ook hadden zij geen enkel idee van geldende normen en waarden. Basic Trust is betrokken bij [minderjarige 2] , [minderjarige 3] en [minderjarige 4] . Voor [minderjarige 1] is hulpverlening van Amarant ingezet.
4.3.5Sinds de minderjarigen in het gezinshuis verblijven, wordt er een positieve ontwikkeling bij de minderjarigen gezien. Uit het onderzoek van Inara Jeugdhulp komt naar voren dat de minderjarigen profiteren van de rust en duidelijkheid die het gezinshuis biedt. Zij krijgen daar de hulpverlening en begeleiding die zij nodig hebben. Inmiddels verblijven de minderjarigen ruim twee jaar in het gezinshuis en zijn de gezinshuisouders voor hen vertrouwde opvoeders geworden.
4.3.6Ten aanzien van de moeder bestaan grote zorgen over haar psychisch welzijn en, daaruit voortvloeiend, haar opvoedvaardigheden. Uit informatie van de GGZ blijkt dat er sprake was van psychotische decompensatie en maatschappelijke teloorgang. Zij was een gevaar voor zichzelf en voor haar omgeving en is daardoor een periode gedwongen opgenomen geweest in een psychiatrisch ziekenhuis. In september 2020 waren de zorgen over het psychisch welzijn van de moeder dusdanig ernstig dat de contactregeling tussen de moeder en de minderjarigen is stopgezet, omdat er geen veilig contact plaats kon vinden met de minderjarigen.
4.3.7Inmiddels is gebleken dat er sprake is van een positieve ontwikkeling in de persoonlijke situatie van de moeder. Haar psychisch welzijn is na de opname in een psychiatrisch ziekenhuis verbeterd en zij heeft nu veel meer structuur in haar leven. Ook de samenwerking met de GI is in positieve zin veranderd en het maken van afspraken loopt beter. De moeder wordt ondersteund door de thuiszorg en er is meer rust in haar thuissituatie. De moeder stelt zich op het standpunt dat nu haar persoonlijke situatie inmiddels onder controle is en zij weer structuur heeft in haar leven, zij daarom de zorg voor de minderjarigen met de juiste ondersteuning weer zelf kan dragen. De rechtbank vindt genoemde ontwikkeling, die met name het gevolg lijkt van de rechterlijke zorgmachtiging(en) op grond waarvan de moeder een tijd opgenomen is geweest en nu verplichte medicatie krijgt, zeker positief. Het heeft in ieder geval tot gevolg gehad dat het contact met de minderjarigen hersteld kon worden. Gelet op de behoefte bij de minderjarigen om hun moeder te zien, was dit voor hen van groot belang. Deze ontwikkeling betekent naar het oordeel van de rechtbank echter niet dat thuisplaatsing van de minderjarigen bij de moeder – zoals zij wenst – nog een reële mogelijkheid is. Ook aanhouding van de beslissing omtrent de gezagsbeëindiging om te bezien of de positieve ontwikkeling wordt voortgezet, zoals door de moeder is verzocht, vindt de rechtbank niet in het belang van de minderjarigen om de navolgende redenen.
4.3.8Bij de moeder is sprake van een beperkt probleembesef en -inzicht ten aanzien van haarzelf. De positieve ontwikkeling die zij heeft doorgemaakt lijkt zeer sterk afhankelijk van de medicatie die zij op dit moment al enige tijd krijgt. Haar intrinsieke motivatie voor de blijvende inname van medicatie (zonder rechterlijke machtiging) blijkt echter beperkt, terwijl dit voor haar dus wel aangewezen lijkt om goed zelfstandig te kunnen functioneren en om op een positieve manier betrokken te kunnen zijn bij de minderjarigen. Ook tijdens de mondelinge behandeling is dit naar voren gekomen, nu de moeder meermalen heeft benadrukt dat zij over een half jaar geen medicatie meer zou hoeven nemen. Medicatie lijkt echter van groot belang, omdat de GGZ heeft aangegeven dat als zij hiermee stopt de kans groot is dat zij terugvalt in haar psychotische toestandsbeeld, hetgeen risico’s ten opzichte van de minderjarigen met zich meebrengt. Hoewel de situatie van de moeder nu stabiel(er) is, is dus de vraag of deze situatie bestendig is. Daarnaast is ook het inzicht van de moeder in de problematiek van de minderjarigen beperkt. Zij beseft onvoldoende welke problematiek de minderjarigen hebben en welke specifieke opvoedvaardigheden zij gelet op hun problematiek vragen van hun opvoeders. Zij geeft bijvoorbeeld aan dat het voor haar niet duidelijk is waarom de minderjarigen uit huis zijn geplaatst, omdat zij altijd goed voor hen heeft gezorgd, en ziet de noodzaak van de zorgboerderij voor [minderjarige 1] niet in. Verder heeft de GI aangegeven dat de moeder tijdens het contact met de minderjarigen een vrij passieve houding heeft en dat de minderjarigen naar haar toe komen, maar er bij moeder onvoldoende wederkerigheid wordt gezien.
4.3.9Voor de minderjarigen is van groot belang dat de positieve ontwikkeling die zij in het gezinshuis doormaken, niet wordt doorkruist. Het is voor hun ontwikkeling van belang dat zij op kunnen groeien in de stabiele en veilige opvoedomgeving die het gezinshuis biedt en dat zij daar duidelijkheid en rust in ervaren. De minderjarigen kunnen tot hun volwassenheid in het gezinshuis verblijven en hun opvoedperspectief ligt dan ook daar. De aanvaardbare termijn voor hen om in onzekerheid te verkeren over hun perspectief is verstreken. Het is niet meer in het belang van de minderjarigen dat er wordt gewerkt aan thuisplaatsing, gelet op de hiervoor genoemde zorgen over de opvoedmogelijkheden van de moeder. De ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing zijn daarom niet langer passende maatregelen. Voortzetting van de plaatsing in het vrijwillig kader is niet mogelijk, omdat de moeder de plaatsing niet ondersteunt en wil dat de minderjarigen weer thuis komen wonen. Daarbij komt dat de moeder door het gebrek aan inzicht in de problematiek van de minderjarigen, onvoldoende in staat is om beslissingen te nemen die in hun belang zijn. De afgelopen periode is daarnaast ook gebleken dat beslissingen omtrent hulpverlening voor de minderjarigen vertraging hebben opgelopen vanwege de onbereikbaarheid van de moeder en het ontbreken van toestemming van haar. Dit heeft ertoe geleid dat de kinderrechter in februari 2021 het gezag over de minderjarigen gedeeltelijk aan de GI heeft toegekend, namelijk voor wat betreft beslissingen over medische behandelingen en de inschrijving voor onderwijs. Concluderend is de rechtbank daarom van oordeel dat het in het belang van de minderjarigen is dat het gezag over hen niet langer door de moeder wordt uitgeoefend.
4.3.10De rechtbank stelt, gelet op het voorgaande, vast dat is voldaan aan de vereisten van artikel 1:266, eerste lid en onder a, BW. De rechtbank is van oordeel dat het in het belang van de minderjarigen is, dat het gezag van de moeder over hen wordt beëindigd. De rechtbank zal het verzoek tot beëindiging van het gezag van de moeder daarom toewijzen.
4.3.11Omdat de beëindiging van het gezag van de moeder betekent dat er geen gezag meer over de minderjarigen wordt uitgeoefend, moet de rechtbank op grond van artikel 1:275 lid 1 BW een beslissing nemen over de voogdij over de minderjarigen. De rechtbank is van oordeel dat het in het belang van de minderjarigen is dat de GI de voogdij krijgt. De GI is op dit moment al betrokken bij hen en is volgens de rechtbank vanwege haar neutrale positie het beste in staat om de beslissingen over hen te nemen en de belangen van hen daarbij voorop te stellen. De GI kan in het kader van de voogdijmaatregel regelzaken over de minderjarigen op zich nemen en ervoor zorg dragen en monitoren dat de contactregeling tussen de moeder, de biologische vader en de minderjarigen op een voor hen prettige en veilige wijze blijft verlopen. De rechtbank vindt het voor de minderjarigen van groot belang dat dit contact door blijft gaan. De GI heeft verklaard bereid te zijn om de voogdij over de minderjarigen te aanvaarden. Er zijn geen bezwaren van de kant van de moeder naar voren gekomen met betrekking tot benoeming van de GI als voogdes (in het geval van beëindiging van haar gezag). De rechtbank zal de GI daarom benoemen tot voogdes over de minderjarigen. Gelet op artikel 1:276 lid 1 BW zal de rechtbank de moeder verder veroordelen tot het afleggen van rekening en verantwoording aan de GI over het gevoerde bewind.