ECLI:NL:RBZWB:2022:2933

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
25 april 2022
Publicatiedatum
31 mei 2022
Zaaknummer
C/02/391296 / FA RK 21-5136
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van het gezag van de moeder over minderjarigen en benoeming van de GI tot voogdes

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 25 april 2022 uitspraak gedaan over de beëindiging van het gezag van de moeder over haar minderjarige kinderen. De biologische vader van de minderjarigen werd niet als belanghebbende aangemerkt in het verzoek tot beëindiging van het gezag, omdat hij (nog) geen juridisch vader is en geen gezag heeft. De rechtbank oordeelde dat er geen inbreuk was op artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De Raad voor de Kinderbescherming had verzocht om het gezag van de moeder te beëindigen en de GI (Jeugdbescherming Brabant) te benoemen tot voogdes over de minderjarigen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de moeder niet in staat is om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de minderjarigen te dragen, en dat er ernstige zorgen waren over de opvoedsituatie bij de moeder. De minderjarigen verblijven sinds maart 2020 in een gezinshuis, waar zij positieve ontwikkelingen doormaken. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het in het belang van de minderjarigen is dat het gezag van de moeder wordt beëindigd en dat de GI de voogdij krijgt. De moeder is veroordeeld tot het afleggen van rekening en verantwoording aan de GI over het gevoerde bewind. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Locatie Middelburg
Zaaknummer: C/02/391296 / FA RK 21-5136
datum uitspraak: 25 april 2022
beschikking van de rechtbank over de gezagsbeëindiging
in de zaak van
RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING REGIO ZUIDWEST NEDERLAND,locatie Breda, hierna te noemen: de Raad,
betreffende de minderjarigen:
[minderjarige 1], geboren op 7 december 2010 te [geboorteplaats 1] , hierna te noemen: [minderjarige 1] ,
[minderjarige 2], geboren op 4 februari 2012 te [geboorteplaats 2] , hierna te noemen: [minderjarige 2] ,
[minderjarige 3], geboren op 1 juni 2013 te [geboorteplaats 3] , hierna te noemen: [minderjarige 3] ,
[minderjarige 4], geboren op 25 juli 2015 te [geboorteplaats 4] , hierna te noemen: [minderjarige 4] ,
gezamenlijk ook te noemen de minderjarigen.
De rechtbank merkt als belanghebbenden aan:
[de vrouw] ,hierna te noemen: de moeder,
wonende te [woonplaats 1] ,
advocaat: mr. M.S. Yap, kantoorhoudend te Bergen op Zoom,
de gecertificeerde instelling
STICHTING JEUGDBESCHERMING BRABANT,
hierna te noemen: de GI,
gevestigd te Roosendaal.
Als informant is in deze procedure betrokken:
[de biologische vader] ,hierna te noemen: de biologische vader,
wonende te [woonplaats 2] ,
advocaat: mr. R.G.J. van Kerkhof, kantoorhoudend te Gilze.

1.Het procesverloop

1.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoek met bijlagen van de Raad van 27 oktober 2021, ingekomen bij de griffie op 28 oktober 2021;
- het op 4 februari 2022 ontvangen verweerschrift van de moeder, met bijlage;
- de op 25 februari 2022 ontvangen brief van mr. Yap, met bijlage;
- de op 10 maart 2022 ontvangen e-mail van mr. Van Kerkhof.
1.2
Op 24 maart 2022 heeft de meervoudige kamer van de rechtbank de zaak met gesloten deuren mondeling behandeld. Bij die gelegenheid zijn verschenen en gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. P.R. Klaver als waarnemer voor haar advocaat en door een tolk in de Somalische taal;
- de biologische vader, bijgestaan door mr. G. Demir als waarnemer voor zijn advocaat en door een tolk in de Somalische taal;
- een vertegenwoordigster van de Raad;
- een vertegenwoordigster van de GI.

2.De feiten

2.1
De moeder is gehuwd geweest met [de juridische vader] van 20 februari 2008 tot 15 november 2017.
2.2
De minderjarigen zijn tijdens het huwelijk geboren.
2.3
In deze procedure is niet in geschil dat de biologische vader van de minderjarigen [de biologische vader] is.
2.4
Bij beschikking van de kinderrechter van 24 april 2020 is voor recht verklaard dat het ouderlijk gezag van de juridische vader over de minderjarigen is geschorst ingevolge de artikelen 1:253q en 1:253r van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). De moeder oefent dus het eenhoofdig ouderlijk gezag over de minderjarigen uit.
2.5
Bij beschikking van de kinderrechter van 28 januari 2020 zijn de minderjarigen voorlopig onder toezicht gesteld en is een machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarigen in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder verleend met ingang van 28 januari 2020 en tot 11 februari 2020. Deze maatregelen zijn daarna verlengd tot 28 april 2020.
2.6
Bij beschikking van de kinderrechter van 24 april 2020 zijn de minderjarigen onder toezicht gesteld van de GI met ingang van 28 april 2020 en tot 28 april 2021. Bij diezelfde beschikking is ook een machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarigen in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder verleend met ingang van 28 april 2020 en tot 28 augustus 2020. Deze maatregelen zijn daarna steeds verlengd, voor het laatst tot 28 april 2022.
2.7
Op basis van voornoemde machtigingen verblijven de minderjarigen sinds maart 2020 in een (Islamitisch) gezinshuis.
2.8
De moeder en de minderjarigen hebben de Nederlandse nationaliteit.

3.Het verzoek

3.1
De Raad verzoekt, uitvoerbaar bij voorraad, het gezag van de moeder te beëindigen en adviseert de GI te benoemen tot voogdes over de minderjarigen.
3.2
De GI heeft zich bij brief van 21 oktober 2021 bereid verklaard om de voogdij over de minderjarigen te aanvaarden.
3.3
De moeder voert verweer tegen het verzoek.
3.4
De biologische vader verzoekt om hem als belanghebbende aan te merken in de procedure. Verder verzoekt hij
- primair om hem met het ouderlijk gezag c.q. de voogdij over de minderjarigen te belasten, indien de rechtbank het gezag van de moeder beëindigt;
- subsidiair om slechts een voorlopige voogdijmaatregel uit te spreken en de GI nog niet te belasten met de voogdij.
3.5
Op de standpunten van partijen wordt, voor zover van belang voor de beoordeling van het verzoek, hierna ingegaan.

4.De beoordeling

4.1
Biologische vader belanghebbend?
4.1.1
De rechtbank heeft tijdens de mondelinge behandeling al beslist dat de biologische vader niet als belanghebbend zal worden aangemerkt in de procedure. Zij heeft hiertoe overwogen dat uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) moet worden afgeleid dat een persoon, die aanspraak kan maken op bescherming van zijn familie- en gezinsleven dan wel zijn privéleven, een en ander zoals voorzien in art. 8 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), tevens aanspraak erop kan maken dat hij in voldoende mate betrokken wordt in het besluitvormingsproces dat kan leiden tot een inmenging in dat familie- en gezinsleven (family life) respectievelijk dat privéleven (private life).
4.1.2
De rechtbank heeft vastgesteld dat er sprake is van family life tussen de biologische vader en de minderjarigen. Hij is betrokken bij de minderjarigen en heeft een structurele contactregeling met hen. De biologische vader is echter (nog) geen ouder van de minderjarigen in de zin van de wet. Hij is weliswaar een afstammingsprocedure gestart om dit te kunnen bewerkstelligen, maar deze procedure loopt nog. De biologische vader wordt door het verzoek tot beëindiging van het gezag van de moeder niet rechtstreeks in zijn family life ten opzichte van de minderjarigen geraakt. Zijn wens om zelf het gezag dan wel de voogdij over de minderjarigen te krijgen wordt door deze procedure niet geraakt, nu hij daar – als de uitkomst van de afstammingsprocedure duidelijk is – alsnog een verzoek toe kan doen. De rechtbank vindt wel van belang dat de biologische vader informatie kan verstrekken over zijn situatie en over de minderjarigen. De rechtbank zal de biologische vader daarom aanmerken als informant.
4.2
Verzoeken van de biologische vader
4.2.1
Op grond van artikel 282 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) kan een belanghebbende een verweerschrift indienen dat een zelfstandig verzoek mag bevatten, mits dit betrekking heeft op het onderwerp van het oorspronkelijke verzoek.
4.2.2
Nu de biologische vader niet als belanghebbende in de procedure wordt aangemerkt, kan hij geen zelfstandig verzoeken in deze procedure indienen. De rechtbank zal de biologische vader daarom niet-ontvankelijk verklaren in zijn verzoeken.
4.3
Gezagsbeëindiging
4.3.1
Op grond van artikel 1:266, eerste lid, aanhef en onder a, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechtbank het gezag van een ouder beëindigen indien een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid BW, te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn.
4.3.2
Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende vast komen te staan dat de moeder de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de minderjarigen niet kan dragen en dat tevens niet valt te verwachten dat zij hiertoe binnen aanvaardbare termijn wel in staat is. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
4.3.3
Uit de overgelegde stukken en de mondelinge behandeling is gebleken dat er sprake was van ernstige zorgen over de opvoedsituatie bij de moeder toen de minderjarigen nog bij haar thuis woonden. In de periode van 2016 tot en met 2019 zijn er bijvoorbeeld meerdere meldingen bij Veilig Thuis en de woningcorporatie binnengekomen. In september 2019 zijn de minderjarigen met instemming van de moeder bij de biologische vader geplaatst voor de duur van zes weken. Nadat hij aangaf de zorg niet langer te kunnen dragen en de moeder de minderjarigen tegen afspraken in van school heeft gehaald en gedreigd de minderjarigen mee naar Somalië te nemen, heeft de Raad onderzoek gedaan wat uiteindelijk tot de (voorlopige) ondertoezichtstelling en een machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarigen in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder heeft geleid. De minderjarigen hebben eerst op een crisisplek verbleven en wonen sinds 4 maart 2020 in een Islamitisch gezinshuis.
4.3.4
Er was sprake van een onveilige en onhygiënische opvoedsituatie bij de moeder, met onvoldoende sturing en structuur. Bij de moeder was sprake van psychische problematiek, een zorgmijdende houding en een gebrek aan ziekte-inzicht. Uit onderzoek door Inara Jeugdhulp in november 2020 is naar voren gekomen dat alle minderjarigen dusdanig veel hebben meegemaakt in de thuissituatie (verwaarlozing, fysieke en geestelijke kindermishandeling) dat zij zich hierdoor niet positief hebben kunnen ontwikkelen. Vooral over [minderjarige 1] bestaan er grote zorgen: er is bij haar sprake van laagbegaafd functioneren, zij is sterk zelfbepalend en doet zorgwekkende uitspraken. Zij is gediagnosticeerd met een reactieve hechtingsstoornis. Zij gaat naar een zorgboerderij omdat op school haar veiligheid niet gewaarborgd kan worden. Bij alle minderjarigen is sprake of lijkt sprake te zijn van traumagerelateerde klachten en zij lieten in het begin van de plaatsing in het gezinshuis forse gedragsproblemen zien, zoals niet luisteren, agressief en angstig gedrag. Ook hadden zij geen enkel idee van geldende normen en waarden. Basic Trust is betrokken bij [minderjarige 2] , [minderjarige 3] en [minderjarige 4] . Voor [minderjarige 1] is hulpverlening van Amarant ingezet.
4.3.5
Sinds de minderjarigen in het gezinshuis verblijven, wordt er een positieve ontwikkeling bij de minderjarigen gezien. Uit het onderzoek van Inara Jeugdhulp komt naar voren dat de minderjarigen profiteren van de rust en duidelijkheid die het gezinshuis biedt. Zij krijgen daar de hulpverlening en begeleiding die zij nodig hebben. Inmiddels verblijven de minderjarigen ruim twee jaar in het gezinshuis en zijn de gezinshuisouders voor hen vertrouwde opvoeders geworden.
4.3.6
Ten aanzien van de moeder bestaan grote zorgen over haar psychisch welzijn en, daaruit voortvloeiend, haar opvoedvaardigheden. Uit informatie van de GGZ blijkt dat er sprake was van psychotische decompensatie en maatschappelijke teloorgang. Zij was een gevaar voor zichzelf en voor haar omgeving en is daardoor een periode gedwongen opgenomen geweest in een psychiatrisch ziekenhuis. In september 2020 waren de zorgen over het psychisch welzijn van de moeder dusdanig ernstig dat de contactregeling tussen de moeder en de minderjarigen is stopgezet, omdat er geen veilig contact plaats kon vinden met de minderjarigen.
4.3.7
Inmiddels is gebleken dat er sprake is van een positieve ontwikkeling in de persoonlijke situatie van de moeder. Haar psychisch welzijn is na de opname in een psychiatrisch ziekenhuis verbeterd en zij heeft nu veel meer structuur in haar leven. Ook de samenwerking met de GI is in positieve zin veranderd en het maken van afspraken loopt beter. De moeder wordt ondersteund door de thuiszorg en er is meer rust in haar thuissituatie. De moeder stelt zich op het standpunt dat nu haar persoonlijke situatie inmiddels onder controle is en zij weer structuur heeft in haar leven, zij daarom de zorg voor de minderjarigen met de juiste ondersteuning weer zelf kan dragen. De rechtbank vindt genoemde ontwikkeling, die met name het gevolg lijkt van de rechterlijke zorgmachtiging(en) op grond waarvan de moeder een tijd opgenomen is geweest en nu verplichte medicatie krijgt, zeker positief. Het heeft in ieder geval tot gevolg gehad dat het contact met de minderjarigen hersteld kon worden. Gelet op de behoefte bij de minderjarigen om hun moeder te zien, was dit voor hen van groot belang. Deze ontwikkeling betekent naar het oordeel van de rechtbank echter niet dat thuisplaatsing van de minderjarigen bij de moeder – zoals zij wenst – nog een reële mogelijkheid is. Ook aanhouding van de beslissing omtrent de gezagsbeëindiging om te bezien of de positieve ontwikkeling wordt voortgezet, zoals door de moeder is verzocht, vindt de rechtbank niet in het belang van de minderjarigen om de navolgende redenen.
4.3.8
Bij de moeder is sprake van een beperkt probleembesef en -inzicht ten aanzien van haarzelf. De positieve ontwikkeling die zij heeft doorgemaakt lijkt zeer sterk afhankelijk van de medicatie die zij op dit moment al enige tijd krijgt. Haar intrinsieke motivatie voor de blijvende inname van medicatie (zonder rechterlijke machtiging) blijkt echter beperkt, terwijl dit voor haar dus wel aangewezen lijkt om goed zelfstandig te kunnen functioneren en om op een positieve manier betrokken te kunnen zijn bij de minderjarigen. Ook tijdens de mondelinge behandeling is dit naar voren gekomen, nu de moeder meermalen heeft benadrukt dat zij over een half jaar geen medicatie meer zou hoeven nemen. Medicatie lijkt echter van groot belang, omdat de GGZ heeft aangegeven dat als zij hiermee stopt de kans groot is dat zij terugvalt in haar psychotische toestandsbeeld, hetgeen risico’s ten opzichte van de minderjarigen met zich meebrengt. Hoewel de situatie van de moeder nu stabiel(er) is, is dus de vraag of deze situatie bestendig is. Daarnaast is ook het inzicht van de moeder in de problematiek van de minderjarigen beperkt. Zij beseft onvoldoende welke problematiek de minderjarigen hebben en welke specifieke opvoedvaardigheden zij gelet op hun problematiek vragen van hun opvoeders. Zij geeft bijvoorbeeld aan dat het voor haar niet duidelijk is waarom de minderjarigen uit huis zijn geplaatst, omdat zij altijd goed voor hen heeft gezorgd, en ziet de noodzaak van de zorgboerderij voor [minderjarige 1] niet in. Verder heeft de GI aangegeven dat de moeder tijdens het contact met de minderjarigen een vrij passieve houding heeft en dat de minderjarigen naar haar toe komen, maar er bij moeder onvoldoende wederkerigheid wordt gezien.
4.3.9
Voor de minderjarigen is van groot belang dat de positieve ontwikkeling die zij in het gezinshuis doormaken, niet wordt doorkruist. Het is voor hun ontwikkeling van belang dat zij op kunnen groeien in de stabiele en veilige opvoedomgeving die het gezinshuis biedt en dat zij daar duidelijkheid en rust in ervaren. De minderjarigen kunnen tot hun volwassenheid in het gezinshuis verblijven en hun opvoedperspectief ligt dan ook daar. De aanvaardbare termijn voor hen om in onzekerheid te verkeren over hun perspectief is verstreken. Het is niet meer in het belang van de minderjarigen dat er wordt gewerkt aan thuisplaatsing, gelet op de hiervoor genoemde zorgen over de opvoedmogelijkheden van de moeder. De ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing zijn daarom niet langer passende maatregelen. Voortzetting van de plaatsing in het vrijwillig kader is niet mogelijk, omdat de moeder de plaatsing niet ondersteunt en wil dat de minderjarigen weer thuis komen wonen. Daarbij komt dat de moeder door het gebrek aan inzicht in de problematiek van de minderjarigen, onvoldoende in staat is om beslissingen te nemen die in hun belang zijn. De afgelopen periode is daarnaast ook gebleken dat beslissingen omtrent hulpverlening voor de minderjarigen vertraging hebben opgelopen vanwege de onbereikbaarheid van de moeder en het ontbreken van toestemming van haar. Dit heeft ertoe geleid dat de kinderrechter in februari 2021 het gezag over de minderjarigen gedeeltelijk aan de GI heeft toegekend, namelijk voor wat betreft beslissingen over medische behandelingen en de inschrijving voor onderwijs. Concluderend is de rechtbank daarom van oordeel dat het in het belang van de minderjarigen is dat het gezag over hen niet langer door de moeder wordt uitgeoefend.
4.3.10
De rechtbank stelt, gelet op het voorgaande, vast dat is voldaan aan de vereisten van artikel 1:266, eerste lid en onder a, BW. De rechtbank is van oordeel dat het in het belang van de minderjarigen is, dat het gezag van de moeder over hen wordt beëindigd. De rechtbank zal het verzoek tot beëindiging van het gezag van de moeder daarom toewijzen.
4.3.11
Omdat de beëindiging van het gezag van de moeder betekent dat er geen gezag meer over de minderjarigen wordt uitgeoefend, moet de rechtbank op grond van artikel 1:275 lid 1 BW een beslissing nemen over de voogdij over de minderjarigen. De rechtbank is van oordeel dat het in het belang van de minderjarigen is dat de GI de voogdij krijgt. De GI is op dit moment al betrokken bij hen en is volgens de rechtbank vanwege haar neutrale positie het beste in staat om de beslissingen over hen te nemen en de belangen van hen daarbij voorop te stellen. De GI kan in het kader van de voogdijmaatregel regelzaken over de minderjarigen op zich nemen en ervoor zorg dragen en monitoren dat de contactregeling tussen de moeder, de biologische vader en de minderjarigen op een voor hen prettige en veilige wijze blijft verlopen. De rechtbank vindt het voor de minderjarigen van groot belang dat dit contact door blijft gaan. De GI heeft verklaard bereid te zijn om de voogdij over de minderjarigen te aanvaarden. Er zijn geen bezwaren van de kant van de moeder naar voren gekomen met betrekking tot benoeming van de GI als voogdes (in het geval van beëindiging van haar gezag). De rechtbank zal de GI daarom benoemen tot voogdes over de minderjarigen. Gelet op artikel 1:276 lid 1 BW zal de rechtbank de moeder verder veroordelen tot het afleggen van rekening en verantwoording aan de GI over het gevoerde bewind.

5.5. De beslissing

De rechtbank
beëindigt het ouderlijk gezag van de moeder, [de vrouw] , geboren op 10 oktober 1982, over:
- [minderjarige 1] , geboren op 7 december 2010 te [geboorteplaats 1] ;
- [minderjarige 2] , geboren op 4 februari 2012 te [geboorteplaats 2] ;
- [minderjarige 3] , geboren op 1 juni 2013 te [geboorteplaats 3] ;
- [minderjarige 4] , geboren op 25 juli 2015 te [geboorteplaats 4] ;
benoemt tot voogdes over genoemde minderjarigen, Jeugdbescherming Brabant, locatie Roosendaal;
veroordeelt de moeder tot het afleggen van rekening en verantwoording aan Jeugdbescherming Brabant over het gevoerde bewind;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
verzoekt de griffier om krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een aantekening te maken van deze beslissing met betrekking tot het gezag/voogdij in het centraal gezagsregister;
verklaart de biologische vader niet-ontvankelijk in zijn verzoeken.
Deze beschikking is gegeven door mr. I. Dijkman, voorzitter, tevens kinderrechter, mr. I. de Graaf en mr. J.B. Bolle-Polak, kinderrechters, in tegenwoordigheid van mr. E.J. van der Welle, als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 25 april 2022.
Mededeling van de griffier:
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
  • door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het
gerechtshof ’s-Hertogenbosch.
verzonden op:

Voetnoten

1.In verband met deze procedure/ten behoeve van een juiste procesvoering worden uw persoonsgegevens, voor zover nodig, verwerkt in een systeem van het gerecht.