4.3Beëindiging gezag
4.3.1Op grond van artikel 1:266, eerste lid, aanhef en onder a, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechtbank het gezag van een ouder beëindigen indien een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid BW, te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn.
4.3.2Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende vast komen te staan dat de moeder en de vader beiden afzonderlijk van elkaar de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] niet kunnen dragen en dat tevens niet valt te verwachten dat een van hen hiertoe binnen aanvaardbare termijn wel in staat is. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
4.3.3Gebleken is dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] kwetsbare kinderen zijn die ingrijpende levensgebeurtenissen hebben meegemaakt. Zij zijn beiden belast met stressvolle omstandigheden tijdens hun vroege kindertijd, waarbij beide ouders gebrekkige basale zorg en veiligheid hebben geboden. Daarnaast is ook de uithuisplaatsing voor hen een ingrijpende gebeurtenis geweest. Uit het opvoedcapaciteitenonderzoek van het KSCD dat in november 2020 is afgerond, is gebleken dat bij [minderjarige 1] sprake is van gehechtheidsproblemen die een negatieve impact kunnen hebben op zijn gevoel van eigenwaarde, vertrouwen in anderen, sociale afstemming en emotieregulatie. Ook worden bij hem signalen van vroegkinderlijk trauma gezien, die zich lijken te uiten in ongeremd gedrag, bewegingsonrust, een geringe mate van impulscontrole en het niet goed kunnen inslapen. Daarnaast verloopt zijn sociaal-emotionele ontwikkeling zorgelijk. Door zijn impulsiviteit, woede-uitbarstingen en het opzoeken van gevaren door hem, is voortdurend zicht op hem noodzakelijk. Volgens het KSCD is behandeling van het vroegkinderlijk trauma en de hechtingsproblematiek noodzakelijk. Ten aanzien van [minderjarige 2] komen uit het onderzoek van het KSCD op het gebied van haar sociaal-emotionele ontwikkeling signalen naar voren van gehechtheidsproblemen en (ermee samenhangende) gedrags- en sociaal-emotionele problemen. Zij kan opstandig of claimend gedrag laten zien en heeft uitbarstingen van boosheid waarbij zij nauwelijks te kalmeren is. Voor [minderjarige 2] is aanvullend psycho-diagnostisch onderzoek nodig, alsmede extra ondersteuning op school.
4.3.4Gelet op hun problematiek hebben [minderjarige 1] en [minderjarige 2] specifieke opvoedbehoeften. [minderjarige 1] is gebaat bij continuïteit en stabiliteit en heeft een duidelijke structuur, voorspelbaarheid en liefdevolle begrenzing nodig. Door zijn gedrag vraagt hij meer dan gemiddeld een opvoedomgeving waarbij zijn opvoeders in staat zijn om in zijn problematische gedragingen te kunnen zien welke (emotionele) behoeftes daarachter schuilgaan en daarop af kunnen stemmen met sensitief en responsief opvoedersgedrag. [minderjarige 2] heeft behoefte aan een opvoeder met sterke sensitieve-responsieve vaardigheden, die signalen van ontregeling tijdig kan oppikken en hier adequaat mee om kan gaan. Daarvoor zijn specifieke vaardigheden van belang, om de behoeften van [minderjarige 2] tidig en juist te herkennen en daarop in te spelen. De opvoeder van [minderjarige 2] moet haar kunnen ondersteunen in eventuele heftige, overspoelende emoties en grensoverschrijdend gedrag.
4.3.5Uit het onderzoek van KSCD is gebleken dat de pedagogische en affectieve mogelijkheden van de moeder onvoldoende zijn. Er is bij haar, mede vanwege beperkte cognitieve mogelijkheden, sprake van beperkt inzicht en overzicht in opvoedsituaties en zij heeft er moeite mee zich te verplaatsen in de belevingswereld van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] en hun gedrag adequaat te verklaren. Verder is zij vanwege haar kwetsbaarheid en beperkte cognitieve mogelijkheden beperkt in staat te profiteren van hulpverlening en is er sprake van een geringe leerbaarheid. Gelet daarop, en op de belaste voorgeschiedenis, is de moeder al gedurende lange tijd niet in staat om te voldoen aan de specifieke opvoedbehoeften van de [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Ook kan niet worden verwacht dat zij daar binnen een voor hen aanvaardbare termijn wel toe in staat zal zijn en de verzorging en opvoeding voor hen zal kunnen dragen. Verder waren er ten tijde van het onderzoek van het KSCD zorgen over de stabiliteit in het eigen leven van de moeder, met name op het gebied van huisvesting, werk, en schulden. Ten aanzien van de vader is al jaren sprake van een dusdanig overheersende boosheid richting de hulpverlening (waarbij hij ook bedreigingen heeft geuit), dat het onmogelijk is om op een constructieve manier met hem samen te werken en in gesprek met hem te gaan. De vader heeft om die reden inmiddels al lange tijd (sinds april 2018) geen contact meer met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Er hebben recent een tweetal gesprekken plaatsgevonden tussen de GI en de vader (en zijn advocaat en begeleiding). Het laatste gesprek is goed verlopen. Dit betreft echter een voorzichtige eerste stap. Als deze eerste stap een vervolg krijgt en zich een positieve ontwikkeling voordoet in de samenwerking tussen de vader en de hulpverlening, is het wellicht mogelijk om op termijn te werken aan contactherstel tussen de vader en de minderjarigen. De GI heeft daarbij wel benadrukt dat het daarvoor nu nog te vroeg is. De rechtbank is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat ook de vader niet in staat is om te voldoen aan de specifieke opvoedbehoeften van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , en dat niet kan worden verwacht dat hij daar binnen een voor hen aanvaardbare termijn wel toe in staat zal zijn en de verzorging en opvoeding voor hen zal kunnen dragen.
4.3.6[minderjarige 1] en [minderjarige 2] wonen inmiddels al lange tijd bij de (afzonderlijke) pleegouders. Zij zijn beiden ingegroeid in hun pleeggezinnen, accepteren hun pleegouders als hun opvoeders en de pleegouders bieden hen de stabiele en veilige opvoedomgeving die zij – gelet op hun specifieke opvoedbehoeftes – nodig hebben. De pleegouders laten een grote betrokkenheid zien en het lukt hen, zo goed als mogelijk is, om aan te sluiten bij de behoeften die [minderjarige 1] en [minderjarige 2] hebben. Voor alle betrokkenen is duidelijk dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] opgroeien in de afzonderlijke pleeggezinnen en ook de rechtbank is – gelet op hetgeen hiervoor is overwogen – van oordeel dat het perspectief van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bij de afzonderlijke pleeggezinnen ligt en dat het niet in hun belang is om nog te werken aan thuisplaatsing bij een van de ouders. De aanvaardbare termijn voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] om in onzekerheid te verkeren over hun opvoedperspectief is reeds verstreken. Om veilig te kunnen opgroeien is voor hen – onder meer – noodzakelijk dat zij volledige helderheid hebben over hun perspectief enin alle rust en vertrouwen op kunnen groeien in de pleeggezinnen. Zij hebben veel voorspelbaarheid nodig, omdat ze anders ontremmen. Verder is voor [minderjarige 1] noodzakelijk dat hij behandeling krijgt voor zijn trauma en hechtingsproblematiek en dat bij [minderjarige 2] aanvullend psycho-diagnostisch onderzoek wordt verricht om meer zicht te krijgen op de factoren die een rol spelen bij haar sociaal-emotionele problematiek. Zij heeft zoveel extra ondersteuning nodig dat zelfs een-op-een begeleiding op school niet meer toereikend is. Tot slot is van belang dat de vader van informatie over de [minderjarige 1] en [minderjarige 2] voorzien blijft worden en dat wordt nagedacht over hoe hij een rol in hun leven kan vervullen.
4.3.7De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of beëindiging van het gezag van de ouders in het belang van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] noodzakelijk is. Blijkens de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) op basis van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) is de maatstaf voor een gezagsbeëindiging een iets andere dan die van onze wetgever in artikel 1:266 BW. Bij artikel 1:266 BW is blijkens de memorie van toelichting ijkpunt voor het bepalen van de aanvaardbare termijn voor een kind, de periode van onzekerheid over in welk gezin hij verder zal opgroeien die het kind kan overbruggen zonder verdergaand ernstige schade op te lopen voor zijn ontwikkeling. Wat voor een minderjarige een redelijke termijn is, is afhankelijk van zijn leeftijd en ontwikkeling. Artikel 8 van het EVRM vereist niet alleen dat een maatregel (hier: gezagsbeëindiging) bij de wet is voorzien en dus niet willekeurig wordt genomen, maar ook dat, indien het doel (hier: bestaanszekerheid voor het kind) met een lichtere maatregel kan worden bereikt, deze verkozen dient te worden boven de zwaardere maatregel. Daarnaast dient de inmenging in het gezinsleven die het gevolg is van de maatregel, in een redelijke verhouding te staan tot het doel dat met de maatregel wordt nagestreefd. (aldus de Memorie van Toelichting, Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 32 015, nr. 3, blz. 34). Daar waar onze wetgever ervan uitgaat dat het gezag reeds beëindigd kan worden als de ouders niet binnen een aanvaardbare termijn in staat zijn de verzorging en opvoeding van het kind op zich te nemen, is het EHRM van oordeel dat slechts sprake kan zijn van beëindiging van het ouderlijk gezag op het moment dat gebleken is dat voortzetting van de familieband die gezaghebbende ouders hebben met hun kind, schadelijk is voor het kind. Dit volgt uit rechtspraak van het EHRM.
4.3.8Op grond van de overgelegde stukken en het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling is de rechtbank van oordeel dat ten aanzien van de vader is voldaan aan de vereisten die de Nederlandse wet en artikel 8 EVRM stellen aan een gezagsbeëindiging.
Evenals door de Raad wordt geconcludeerd in beide raadsrapporten (van 22 maart 2021 en van 29 oktober 2021), is de rechtbank ten aanzien van de vader van oordeel dat noodzakelijk is dat zijn gezag wordt beëindigd. Hij accepteert de plaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] niet en heeft als doel dat zij weer bij hem komen wonen. Daarnaast is er bij hem sprake van een beperkt inzicht in de problematiek van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] en een gebrek aan zelfreflectie. Ook tijdens de mondelinge behandeling is dit opnieuw naar voren gekomen, gelet op het standpunt van de vader dat de oorzaak van gedragsproblemen slechts zijn gelegen in het feit dat hij bij de vader is weggehaald, terwijl uit het KSCD-onderzoek anders is gebleken. Verder is hij de afgelopen periode onvoldoende in staat gebleken om een constructieve samenwerking met hulpverlening aan te gaan en heeft hij veel agressie en boosheid richting hen vertoond, terwijl hulp voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] wel nodig is en vermoedelijk ook zal blijven. Tot slot heeft de vader al een aantal jaren geen contact met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , wat betekent dat hij weinig zicht heeft op wat er speelt in hun leven. Onder voornoemde omstandigheden is het voor de vader onvoldoende mogelijk om beslissingen over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te nemen op een voor hen verantwoorde wijze en zou het schadelijk voor hen zijn als hij het gezag zou behouden. De vader heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank voor wat betreft de gezagsbeëindiging. Voorts is namens hem aangegeven dat hij vooral herstel van het contact met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] van groot belang vindt. Naar het oordeel van de rechtbank is het, gelet op het voorgaande, noodzakelijk dat het gezag van de vader wordt beëindigd.
4.3.9Ten aanzien van de moeder overweegt de rechtbank als volgt. Ondanks dat dat in het raadsrapport van 29 oktober 2021 wellicht minder goed naar voren komt dan in het rapport van 22 maart 2021, staat voor de rechtbank vast dat de moeder een positieve ontwikkeling heeft doorgemaakt. Deze ontwikkeling ziet met name op het verkrijgen van meer stabiliteit in haar eigen leven (zoals op het gebied van huisvesting en financiën) en in de samenwerking met de GI, die is verbeterd. Ook staat voor de rechtbank vast dat de moeder op dit moment belangrijke beslissingen over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] niet frustreert en dat zij het verblijf van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] niet ter discussie stelt. Hoewel de Raad in zijn eerste rapport van 22 maart 2021 – mede op grond van voornoemde positieve ontwikkeling – adviseert om het gezag van de moeder op dat moment niet te beëindigen, stelt de Raad echter niet dat de moeder haar gezag definitief zou kunnen behouden, maar dat in het kader van de ondertoezichtstelling moet worden onderzocht of de moeder blijvend in staat is om als niet verzorgende ouder de verantwoordelijkheid te nemen over de verzorging en opvoeding van de [minderjarige 1] en [minderjarige 2] en dat de ondertoezichtstelling op dat moment nog passend is om sturing te geven aan het proces.
4.3.10In tegenstelling tot wat door de moeder wordt betoogd, ziet de rechtbank hier geen mogelijkheid toe. De rechtbank overweegt in dat kader het volgende. Het is de bedoeling van de wetgever geweest dat de ondertoezichtstelling (en machtiging tot uithuisplaatsing) een tijdelijk karakter hebben. Bovendien is de bedoeling van een machtiging tot uithuisplaatsing dat er door de GI en de ouders samen toegewerkt wordt naar een thuisplaatsing van de uithuisgeplaatste minderjarige. Het telkens verlengen van de maatregelen als al vaststaat dat het kind niet meer thuis zal wonen, strookt dus niet met de bedoeling van de wetgever. Een (kortdurende) verlenging van de maatregelen met een realistisch doel, zoals toewerken naar voortzetten van de situatie in het vrijwillig kader, kan wel aan de orde zijn.
4.3.11Bij de moeder is echter sprake van beperkte verstandelijke vermogens, beperkt inzicht in de problematiek van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] en onmacht in het voorzien in hun opvoedbehoeften. Vanwege haar kwetsbaarheid – zoals door het KSCD ook is omschreven – is de moeder beperkt in staat te profiteren van hulpverlening en is er sprake van een geringe leerbaarheid. Naar het oordeel van de rechtbank is deze kwetsbaarheid – en de risico’s die dat met zich mee brengt voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] als de moeder belast blijft met het gezag – onvoldoende bij te sturen in het kader van een kortdurende verlenging van de ondertoezichtstelling (en machtiging tot uithuisplaatsing), omdat het een blijvende kwetsbaarheid betreft. Het langdurig en zonder realistisch doel (telkens) verlengen van de maatregelen, enkel om zo de betrokkenheid van de GI te waarborgen, acht de rechtbank strijdig met het doel van de wetgever en ook niet in het belang van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , omdat blijvende en definitieve duidelijkheid voor hen van groot belang is om zich verder te kunnen ontwikkelen in de pleeggezinnen. Jaarlijkse verlengingen brengen telkens opnieuw toetsmomenten met zich mee, die spanningen met zich mee kunnen brengen en – wellicht onbewust en onbedoeld – via de moeder of de pleegouders hun weerslag op [minderjarige 1] en [minderjarige 2] kunnen hebben, zoals door de pleegouders ook is benoemd. Dit zou onrust voor hen kunnen veroorzaken, terwijl rust en stabiliteit voor hun verdere ontwikkeling juist van groot belang is. Anders dan door de moeder wordt betoogd, acht de rechtbank het voortzetten van de plaatsing in het kader van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing de rechtbank dus niet in het belang van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] .
4.3.12Voortzetting van de plaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in de pleeggezinnen in het vrijwillig kader (met behoud van gezag van de moeder) acht de rechtbank evenmin in hun belang. Gelet op de hiervoor omschreven problematiek van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] is hulpverlening voor hen van groot belang. De rechtbank acht begeleiding en sturing van de GI vanuit een dwingend kader noodzakelijk voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bij het nemen van die beslissingen, gelet op het beperkte probleeminzicht bij de moeder. Daarnaast is noodzakelijk dat de GI betrokken blijft als tussenpersoon tussen de pleegouders en de ouders, zodat de pleegouders niet belast worden met regelzaken rondom [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , zoals de omgangsregeling met de moeder, hetgeen de onderlinge relatie op scherp kan zetten. Ook brengt behoud van gezag van de moeder, zonder betrokkenheid van de GI, met zich mee dat zij verantwoordelijk is voor het verstrekken van informatie aan de vader en het bezien welke rol hij in het leven van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zou kunnen spelen, terwijl is gebleken dat zij niet goed tegen hem opgewassen is. Tot slot blijkt dat de moeder uitbreiding van het contact met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] wenst, hetgeen heel begrijpelijk is. Die wens op zich wordt haar dan ook niet tegengeworpen. Behoud van gezag brengt echter met zich mee dat de moeder zelf beslissingen over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] mag nemen met het risico dat zij – mede vanwege haar beperkte inzicht in de problematiek van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] – daarbij hun belangen onvoldoende voor ogen houdt. De rechtbank acht betrokkenheid en sturing van de GI vanuit haar neutrale positie ten aanzien van dit onderdeel van groot belang. De hiervoor genoemde omstandigheden maken naar het oordeel van de rechtbank dat behoud van het gezag van de moeder en voortzetting van de plaatsing in het vrijwillig kader niet in het belang van de [minderjarige 1] en [minderjarige 2] is.
4.3.13De rechtbank stelt, gelet op voorgaande, vast dat is voldaan aan de vereisten zoals genoemd in artikel 1:266, eerste lid en onder a, BW en artikel 8 van het EVRM. De rechtbank is van oordeel dat het in het belang van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] noodzakelijk is, dat het gezag van de moeder en de vader over hen wordt beëindigd. De rechtbank zal het verzoek tot beëindiging van het gezag van de moeder en de vader dan ook toewijzen.
4.3.14Aangezien de beëindiging van het gezag van de vader en de moeder ertoe zal leiden dat een gezagsvoorziening over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] komt te ontbreken, dient de rechtbank op grond van artikel 1:275 lid 1 BW te voorzien in de voogdij over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Naar het oordeel van de rechtbank is het het meest in het belang van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] dat de GI met de voogdij wordt belast. De GI is al lange tijd betrokken bij [minderjarige 1] en [minderjarige 2] en wordt vanuit haar neutrale positie het beste in staat geacht de belangen van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te behartigen en belangrijke beslissingen over hen te nemen, de regie te voeren over de betrokken hulpverlening en waar nodig als tussenpersoon te fungeren tussen de ouders en de pleegouders. Nu de GI zich (impliciet) bereid heeft verklaard de voogdij over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te aanvaarden, zal de rechtbank haar benoemen tot voogdes. Gelet op artikel 1:276 lid 1 BW zal de rechtbank de moeder en de vader voorts veroordelen tot het afleggen van rekening en verantwoording aan de GI over het gevoerde bewind.