ECLI:NL:RBZWB:2022:2932

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
29 april 2022
Publicatiedatum
31 mei 2022
Zaaknummer
C/02/391490 / FA RK 21-5233
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van het ouderlijk gezag over minderjarigen na raadsonderzoeken en beoordeling van de opvoedcapaciteiten van de ouders

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 29 april 2022 uitspraak gedaan over de beëindiging van het ouderlijk gezag van de moeder en de vader over hun minderjarige kinderen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2]. De Raad voor de Kinderbescherming heeft verzocht om het gezag van beide ouders te beëindigen, omdat de kinderen in hun ontwikkeling ernstig worden bedreigd en de ouders niet in staat zijn om de verantwoordelijkheid voor hun verzorging en opvoeding te dragen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de ouders, ondanks hun betrokkenheid, niet in staat zijn om aan de specifieke opvoedbehoeften van de kinderen te voldoen. De rechtbank heeft de gang van zaken rondom de totstandkoming van het raadsrapport beoordeeld en geconcludeerd dat, hoewel er kritiek was op de zorgvuldigheid van het rapport, dit niet leidde tot de conclusie dat het rapport niet bruikbaar was voor de beoordeling van het verzoek. De rechtbank heeft vastgesteld dat de kinderen al lange tijd in pleeggezinnen verblijven en dat het in hun belang is dat het gezag van de ouders wordt beëindigd. De rechtbank heeft de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering benoemd tot voogdes over de kinderen, zodat hun belangen beter kunnen worden behartigd. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Locatie Middelburg
Zaaknummer: C/02/391490 / FA RK 21-5233
datum uitspraak: 29 april 2022
beschikking van de rechtbank over de gezagsbeëindiging
in de zaak van
RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING REGIO ZUIDWEST NEDERLAND,locatie Middelburg, hierna te noemen: de Raad,
betreffende de minderjarigen:
[minderjarige 1], geboren op 15 augustus 2015 te [geboorteplaats 1] , hierna te noemen: [minderjarige 1] ,
[minderjarige 2], geboren op 22 augustus 2016 te [geboorteplaats 2] , hierna te noemen: [minderjarige 2] .
De rechtbank merkt als belanghebbenden aan:
[de vrouw] ,hierna te noemen: de moeder,
verblijvende te [woonplaats 1] ,
advocaat: mr. M.V. de Nooijer, kantoorhoudend te Middelburg,
[de man] ,hierna te noemen: de vader,
wonende te [woonplaats 2] ,
advocaat: mr. A.L. Witteveen, kantoorhoudend te Rotterdam,
[pleegouders 1],
hierna te noemen: de pleegouders van [minderjarige 1] ,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
[pleegouders 2],
hierna te noemen: de pleegouders van [minderjarige 2] ,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
de gecertificeerde instelling
WILLIAM SCHRIKKER STICHTING JEUGDBESCHERMING & JEUGDRECLASSERING,
hierna te noemen: de GI,
gevestigd te Amsterdam.

1.Het procesverloop

1.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoek met bijlagen van de Raad van 1 november 2021, ingekomen bij de griffie op 2 november 2021;
- de op 30 november 2021 ontvangen brief van mr. De Nooijer met bijlage;
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 8 februari 2022;
- het op 10 maart 2022 ontvangen briefrapport van de Raad;
- het F9-formulier d.d. 17 maart 2022 van mr. De Nooijer, met bijlage;
- het F9-formulier d.d. 23 maart 2022 van mr. Witteveen, met bijlagen;
- het tijdens de mondelinge behandeling door de vader overgelegde en voorgedragen document.
1.2
Op 24 maart 2022 heeft de meervoudige kamer van de rechtbank de zaak nader met gesloten deuren mondeling behandeld, gelijktijdig met het verzoek onder zaaknummer C/02/395790 / JE RK 22-476 (
verlenging ondertoezichtstelling en verlenging machtiging tot uithuisplaatsing).
Bij die gelegenheid zijn verschenen en gehoord:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat, een tolk Papiaments en een begeleider van Tragel;
- een vertegenwoordigster van de Raad;
- een vertegenwoordiger van de GI;
- de pleegmoeder van [minderjarige 1] .
Alhoewel correct opgeroepen zijn niet verschenen.
- de pleegvader van [minderjarige 1] ;
- de pleegouders van [minderjarige 2] .

2.De feiten

2.1
De vader en de moeder hebben een affectieve relatie gehad. Uit deze relatie zijn [minderjarige 1] en [minderjarige 2] geboren.
2.2
De vader heeft [minderjarige 1] en [minderjarige 2] erkend.
2.3
Het ouderlijk gezag over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] wordt uitgeoefend door de ouders.
2.4
Bij beschikking van de kinderrechter van 17 november 2015 is [minderjarige 1] onder toezicht gesteld. Deze maatregel is daarna steeds verlengd, laatstelijk tot 17 mei 2022.
2.5
Bij beschikking van de kinderrechter van 23 augustus 2016 is [minderjarige 2] onder toezicht gesteld. Deze maatregel is daarna steeds verlengd, laatstelijk tot 17 mei 2022.
2.6
Sinds 4 juli 2017 zijn [minderjarige 1] en [minderjarige 2] met een machtiging van de kinderrechter uit huis geplaatst in een voorziening voor pleegzorg. Deze maatregel is daarna steeds verlengd, laatstelijk tot 17 mei 2022.
2.7
Op basis van voornoemde machtiging verblijven [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in afzonderlijke pleeggezinnen.
2.8
De vader, [minderjarige 1] en [minderjarige 2] hebben de Nederlandse nationaliteit, de moeder heeft de Belgische nationaliteit.

3.Het verzoek

3.1
De Raad verzoekt het gezag van de vader en de moeder te beëindigen en adviseert de GI tot voogdes over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te benoemen, met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
3.2
Er is geen bereidverklaring van de GI overgelegd. De GI heeft tijdens de mondelinge behandeling aangegeven achter het verzoek van de Raad te staan en daarmee (impliciet) aangegeven dat zij bereid zijn de voogdij over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te aanvaarden.
3.3
De vader en de moeder voeren verweer tegen het verzoek.
3.4
Op de standpunten van partijen wordt, voor zover van belang voor de beoordeling van het verzoek, hierna ingegaan.

4.De beoordeling

4.1
Rechtsmacht en toepasselijk recht
4.1.1
De rechtbank stelt vast dat de vader, [minderjarige 1] en [minderjarige 2] de Nederlandse nationaliteit hebben en de moeder de Belgische. Dit brengt mee dat deze zaak een internationaal karakter heeft, waardoor de rechtbank dient te beoordelen of haar in deze zaak rechtsmacht toekomt en zo ja, welk recht van toepassing is.
4.1.2
De Nederlandse rechter is bevoegd van het verzoek kennis te nemen aangezien de minderjarigen hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben. Omdat de Nederlandse rechter bevoegd is, is het Nederlands recht van toepassing op het verzoek.
4.2
Procesverloop en bruikbaarheid Raadsrapport
4.2.1
Zowel de moeder als de vader heeft aangevoerd dat het raadsrapport van 29 oktober 2021 niet als grondslag kan en mag dienen voor het verzoek van de Raad, omdat het – kort samengevat – onzorgvuldig tot stand is gekomen. Beiden stellen zich primair op het standpunt dat het verzoek van de Raad om die reden moet worden afgewezen. Alvorens in te gaan op het verzoek van de Raad, zal de rechtbank eerst een oordeel vormen over de gang van zaken omtrent het raadsrapport en of dit met zich mee brengt dat het rapport al dan niet gebruikt kan worden ter onderbouwing van het verzoek.
4.2.2
Voor wat betreft het verloop van de procedure stelt de rechtbank het volgende vast. De Raad heeft begin februari 2021 onderzoek gedaan naar de noodzaak van een gezagsbeëindigende maatregel ten aanzien van beide ouders. Dit heeft geleid tot het rapport van 22 maart 2021 waarin de Raad concludeert dat het gezag van de vader beëindigd dient te worden en ten aanzien van de moeder – kort samengevat – dat beëindiging van haar gezag een te vergaande maatregel betreft. De Raad heeft vervolgens een verzoek tot beëindiging van het gezag van de vader ingediend dat op 2 september 2021 mondeling is behandeld door de rechtbank. De behandeling van de zaak is toen aangehouden om de Raad in de gelegenheid te stellen het onderzoek dat hij in deze zaak heeft verricht te heropenen en zowel de pleegouders van [minderjarige 1] als de pleegouders van [minderjarige 2] alsnog te horen en hen in de gelegenheid te stellen om hun visie en hun standpunt over gezagsbeëindiging van beide ouders kenbaar te maken, omdat zij niet in het raadsonderzoek betrokken waren. Vervolgens heeft de Raad zijn verzoek ingetrokken en aangegeven dat hij een geheel nieuw onderzoek zal verrichten dat door een nieuw multidisciplinair team zou worden uitgevoerd.
4.2.3
Dit nieuwe onderzoek heeft geleid tot het rapport van 29 oktober 2021, op grond waarvan de Raad heeft verzocht het gezag van zowel de vader als de moeder te beëindigen. Het verzoek is op 8 februari 2022 mondeling behandeld. De behandeling van de zaak is toen aangehouden. Alle aanwezigen hebben aangegeven dat het rapport van de Raad niet transparant is, in die zin dat uit de verslaglegging niet blijkt op welke wijze het rapport van 29 oktober 2021 tot stand is gekomen. Dit heeft met name betrekking op de gespreksverslagen met beide ouders en de GI die in het rapport zijn opgenomen. De rechtbank achtte zich onvoldoende voorgelicht om een weloverwogen beslissing te nemen op de voorliggende verzoeken en heeft de Raad verzocht om een aanvullend rapport aan de rechtbank over te leggen.
4.2.4
De rechtbank ziet zich nu enerzijds voor de vraag gesteld of
a. a) zij zich voldoende voorgelicht acht en
b) of de gang van zaken dusdanig onzorgvuldig is geweest dat het raadsrapport niet gebruikt kan worden als grondslag voor het verzoek van de Raad.
4.2.5
Ten aanzien van onderdeel a overweegt de rechtbank dat de rechtbank tijdens de mondelinge behandeling van 8 februari 2022 aan de Raad heeft verzocht om aanvullend te rapporteren over de gang van zaken met betrekking tot het rapport van 29 oktober 2021. Hoewel de Raad tijdens de mondelinge behandeling aanhouding heeft verzocht om de ouders en de GI opnieuw te horen, heeft de Raad daar – na multidisciplinair overleg – bij nader inzien niet voor gekozen en besloten om in plaats daarvan, bij brief d.d. 8 maart 2022, nadere uitleg te geven over hoe het rapport van 29 oktober 2021 tot stand is gekomen. Aangezien de rechtbank bij proces-verbaal van de zitting van 8 februari 2022 niet een expliciete opdracht heeft gegeven tot het voeren van nieuwe gesprekken met de ouders en de GI, stond het de Raad vrij om voor deze werkwijze te kiezen. Het is vervolgens aan de rechtbank om te beoordelen of zij zich op basis van de verstrekte informatie voldoende voorgelicht acht. Op grond van de brief van de Raad d.d. 8 maart 2022 over de wijze waarop het rapport van 29 oktober 2021 tot stand is gekomen, de toelichting van de Raad tijdens de mondelinge behandeling en de standpunten van partijen die zowel in het raadsrapport als tijdens de mondelinge behandeling naar voren zijn gebracht, acht de rechtbank zich thans voldoende voorgelicht om een weloverwogen beslissing te kunnen nemen.
4.2.6
Ten aanzien van onderdeel b overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank stelt voorop dat de wijze waarop het raadsrapport tot stand is gekomen, niet de schoonheidsprijs verdient, omdat het op de weg van de Raad had gelegen om in het rapport van 29 oktober 2021 meteen te verduidelijken op welke wijze en op basis van welke gesprekken de gespreksverslagen in het rapport zijn opgenomen. Dit leidt – met inachtneming van de nadere toelichting van de Raad – naar het oordeel van de rechtbank echter niet tot de conclusie dat het raadsrapport het verzoek niet kan dragen. Voor wat betreft de gespreksverslagen en standpunten van de ouders en de GI die in het rapport zijn opgenomen, overweegt de rechtbank dat na de schriftelijke toelichting van de Raad bij brief d.d. 8 maart 2021 inmiddels duidelijk is geworden dat ervoor is gekozen de gespreksverslagen uit het eerdere rapport (d.d. 21 maart 2021) op te nemen met – waar de Raad dat nodig achtte – een korte aanvulling op basis van de nadere gesprekken met beide ouders en de nieuwe jeugdbeschermer van de GI. Een gespreksverslag is geen letterlijke weergave van hetgeen is besproken. Het is aan de Raad om de essentie daarvan in het rapport op te nemen. Indien de ouders het niet eens waren met de wijze waarop hun standpunt in het raadsrapport is weergegeven, hadden zij gebruik kunnen (en moeten) maken van de mogelijkheid om te reageren op het conceptrapport. Gebleken is dat zij beiden geen gebruik hebben gemaakt van die gelegenheid en dat de Raad het er dus voor mocht houden dat zij geen bezwaar hadden tegen de wijze waarop de gespreksverslagen in het rapport zijn opgenomen en dat het standpunt van de ouders daarin voldoende duidelijk was opgenomen. Vervolgens hebben beide ouders tijdens de mondelinge behandeling de gelegenheid gehad om hun standpunt nader naar voren te brengen. Daaruit is gebleken dat hun standpunt niet (sterk) afwijkt van hetgeen in het raadsrapport is vermeld en dat de essentie van hun standpunt in het raadsrapport is opgenomen.
4.2.7
Verder is namens de moeder aangevoerd dat het rapport van 29 oktober 2021 onzorgvuldig is en een verkeerde voorstelling van zaken geeft, omdat positieve zaken (over de moeder), die in het rapport van 22 maart 2021 wel waren vermeld, zijn weggelaten en onduidelijk is op grond waarvan de Raad ten aanzien van de moeder tot een andere conclusie omtrent haar gezag komt en oordeelt dat haar gezag beëindigd dient te worden. Naar het oordeel van de rechtbank zijn dat onderdelen die bij de inhoudelijke beoordeling van het verzoek beoordeeld dienen te worden, maar die op zichzelf niet maken dat het rapport niet kan dienen ter onderbouwing van het verzoek. Kennelijk is de Raad op grond van het nieuwe onderzoek (waarbij in tegenstelling tot het eerdere onderzoek ook de pleegouders zijn gehoord) tot het (voortschrijdend) inzicht gekomen dat hij vindt dat het gezag van de moeder wel beëindigd dient te worden en het is aan de rechtbank om te beoordelen of de Raad zijn verzoek op dit onderdeel voldoende heeft onderbouwd.
4.2.8
Onder voornoemde omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat het raadsrapport van 29 oktober 2021 voldoende transparant is en dus ten grondslag kan dienen als onderbouwing van het verzoek. De rechtbank volgt de primaire standpunten van de moeder en de vader, namelijk dat het verzoek van de Raad moet worden afgewezen omdat het raadsrapport onzorgvuldig is, dan ook niet. Het is vervolgens aan de rechtbank om het raadsrapport – in samenhang met de overige overgelegde stukken, waaronder het raadsrapport van 22 maart 2021 en het aanvullend briefrapport van 8 maart 2022, en de tijdens de mondelinge behandeling naar voren gebrachte standpunten – inhoudelijk te beoordelen.
4.3
Beëindiging gezag
4.3.1
Op grond van artikel 1:266, eerste lid, aanhef en onder a, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechtbank het gezag van een ouder beëindigen indien een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid BW, te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn.
4.3.2
Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende vast komen te staan dat de moeder en de vader beiden afzonderlijk van elkaar de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] niet kunnen dragen en dat tevens niet valt te verwachten dat een van hen hiertoe binnen aanvaardbare termijn wel in staat is. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
4.3.3
Gebleken is dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] kwetsbare kinderen zijn die ingrijpende levensgebeurtenissen hebben meegemaakt. Zij zijn beiden belast met stressvolle omstandigheden tijdens hun vroege kindertijd, waarbij beide ouders gebrekkige basale zorg en veiligheid hebben geboden. Daarnaast is ook de uithuisplaatsing voor hen een ingrijpende gebeurtenis geweest. Uit het opvoedcapaciteitenonderzoek van het KSCD dat in november 2020 is afgerond, is gebleken dat bij [minderjarige 1] sprake is van gehechtheidsproblemen die een negatieve impact kunnen hebben op zijn gevoel van eigenwaarde, vertrouwen in anderen, sociale afstemming en emotieregulatie. Ook worden bij hem signalen van vroegkinderlijk trauma gezien, die zich lijken te uiten in ongeremd gedrag, bewegingsonrust, een geringe mate van impulscontrole en het niet goed kunnen inslapen. Daarnaast verloopt zijn sociaal-emotionele ontwikkeling zorgelijk. Door zijn impulsiviteit, woede-uitbarstingen en het opzoeken van gevaren door hem, is voortdurend zicht op hem noodzakelijk. Volgens het KSCD is behandeling van het vroegkinderlijk trauma en de hechtingsproblematiek noodzakelijk. Ten aanzien van [minderjarige 2] komen uit het onderzoek van het KSCD op het gebied van haar sociaal-emotionele ontwikkeling signalen naar voren van gehechtheidsproblemen en (ermee samenhangende) gedrags- en sociaal-emotionele problemen. Zij kan opstandig of claimend gedrag laten zien en heeft uitbarstingen van boosheid waarbij zij nauwelijks te kalmeren is. Voor [minderjarige 2] is aanvullend psycho-diagnostisch onderzoek nodig, alsmede extra ondersteuning op school.
4.3.4
Gelet op hun problematiek hebben [minderjarige 1] en [minderjarige 2] specifieke opvoedbehoeften. [minderjarige 1] is gebaat bij continuïteit en stabiliteit en heeft een duidelijke structuur, voorspelbaarheid en liefdevolle begrenzing nodig. Door zijn gedrag vraagt hij meer dan gemiddeld een opvoedomgeving waarbij zijn opvoeders in staat zijn om in zijn problematische gedragingen te kunnen zien welke (emotionele) behoeftes daarachter schuilgaan en daarop af kunnen stemmen met sensitief en responsief opvoedersgedrag. [minderjarige 2] heeft behoefte aan een opvoeder met sterke sensitieve-responsieve vaardigheden, die signalen van ontregeling tijdig kan oppikken en hier adequaat mee om kan gaan. Daarvoor zijn specifieke vaardigheden van belang, om de behoeften van [minderjarige 2] tidig en juist te herkennen en daarop in te spelen. De opvoeder van [minderjarige 2] moet haar kunnen ondersteunen in eventuele heftige, overspoelende emoties en grensoverschrijdend gedrag.
4.3.5
Uit het onderzoek van KSCD is gebleken dat de pedagogische en affectieve mogelijkheden van de moeder onvoldoende zijn. Er is bij haar, mede vanwege beperkte cognitieve mogelijkheden, sprake van beperkt inzicht en overzicht in opvoedsituaties en zij heeft er moeite mee zich te verplaatsen in de belevingswereld van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] en hun gedrag adequaat te verklaren. Verder is zij vanwege haar kwetsbaarheid en beperkte cognitieve mogelijkheden beperkt in staat te profiteren van hulpverlening en is er sprake van een geringe leerbaarheid. Gelet daarop, en op de belaste voorgeschiedenis, is de moeder al gedurende lange tijd niet in staat om te voldoen aan de specifieke opvoedbehoeften van de [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Ook kan niet worden verwacht dat zij daar binnen een voor hen aanvaardbare termijn wel toe in staat zal zijn en de verzorging en opvoeding voor hen zal kunnen dragen. Verder waren er ten tijde van het onderzoek van het KSCD zorgen over de stabiliteit in het eigen leven van de moeder, met name op het gebied van huisvesting, werk, en schulden. Ten aanzien van de vader is al jaren sprake van een dusdanig overheersende boosheid richting de hulpverlening (waarbij hij ook bedreigingen heeft geuit), dat het onmogelijk is om op een constructieve manier met hem samen te werken en in gesprek met hem te gaan. De vader heeft om die reden inmiddels al lange tijd (sinds april 2018) geen contact meer met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Er hebben recent een tweetal gesprekken plaatsgevonden tussen de GI en de vader (en zijn advocaat en begeleiding). Het laatste gesprek is goed verlopen. Dit betreft echter een voorzichtige eerste stap. Als deze eerste stap een vervolg krijgt en zich een positieve ontwikkeling voordoet in de samenwerking tussen de vader en de hulpverlening, is het wellicht mogelijk om op termijn te werken aan contactherstel tussen de vader en de minderjarigen. De GI heeft daarbij wel benadrukt dat het daarvoor nu nog te vroeg is. De rechtbank is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat ook de vader niet in staat is om te voldoen aan de specifieke opvoedbehoeften van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , en dat niet kan worden verwacht dat hij daar binnen een voor hen aanvaardbare termijn wel toe in staat zal zijn en de verzorging en opvoeding voor hen zal kunnen dragen.
4.3.6
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] wonen inmiddels al lange tijd bij de (afzonderlijke) pleegouders. Zij zijn beiden ingegroeid in hun pleeggezinnen, accepteren hun pleegouders als hun opvoeders en de pleegouders bieden hen de stabiele en veilige opvoedomgeving die zij – gelet op hun specifieke opvoedbehoeftes – nodig hebben. De pleegouders laten een grote betrokkenheid zien en het lukt hen, zo goed als mogelijk is, om aan te sluiten bij de behoeften die [minderjarige 1] en [minderjarige 2] hebben. Voor alle betrokkenen is duidelijk dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] opgroeien in de afzonderlijke pleeggezinnen en ook de rechtbank is – gelet op hetgeen hiervoor is overwogen – van oordeel dat het perspectief van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bij de afzonderlijke pleeggezinnen ligt en dat het niet in hun belang is om nog te werken aan thuisplaatsing bij een van de ouders. De aanvaardbare termijn voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] om in onzekerheid te verkeren over hun opvoedperspectief is reeds verstreken. Om veilig te kunnen opgroeien is voor hen – onder meer – noodzakelijk dat zij volledige helderheid hebben over hun perspectief enin alle rust en vertrouwen op kunnen groeien in de pleeggezinnen. Zij hebben veel voorspelbaarheid nodig, omdat ze anders ontremmen. Verder is voor [minderjarige 1] noodzakelijk dat hij behandeling krijgt voor zijn trauma en hechtingsproblematiek en dat bij [minderjarige 2] aanvullend psycho-diagnostisch onderzoek wordt verricht om meer zicht te krijgen op de factoren die een rol spelen bij haar sociaal-emotionele problematiek. Zij heeft zoveel extra ondersteuning nodig dat zelfs een-op-een begeleiding op school niet meer toereikend is. Tot slot is van belang dat de vader van informatie over de [minderjarige 1] en [minderjarige 2] voorzien blijft worden en dat wordt nagedacht over hoe hij een rol in hun leven kan vervullen.
4.3.7
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of beëindiging van het gezag van de ouders in het belang van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] noodzakelijk is. Blijkens de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) op basis van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) is de maatstaf voor een gezagsbeëindiging een iets andere dan die van onze wetgever in artikel 1:266 BW. Bij artikel 1:266 BW is blijkens de memorie van toelichting ijkpunt voor het bepalen van de aanvaardbare termijn voor een kind, de periode van onzekerheid over in welk gezin hij verder zal opgroeien die het kind kan overbruggen zonder verdergaand ernstige schade op te lopen voor zijn ontwikkeling. Wat voor een minderjarige een redelijke termijn is, is afhankelijk van zijn leeftijd en ontwikkeling. Artikel 8 van het EVRM vereist niet alleen dat een maatregel (hier: gezagsbeëindiging) bij de wet is voorzien en dus niet willekeurig wordt genomen, maar ook dat, indien het doel (hier: bestaanszekerheid voor het kind) met een lichtere maatregel kan worden bereikt, deze verkozen dient te worden boven de zwaardere maatregel. Daarnaast dient de inmenging in het gezinsleven die het gevolg is van de maatregel, in een redelijke verhouding te staan tot het doel dat met de maatregel wordt nagestreefd. (aldus de Memorie van Toelichting, Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 32 015, nr. 3, blz. 34). Daar waar onze wetgever ervan uitgaat dat het gezag reeds beëindigd kan worden als de ouders niet binnen een aanvaardbare termijn in staat zijn de verzorging en opvoeding van het kind op zich te nemen, is het EHRM van oordeel dat slechts sprake kan zijn van beëindiging van het ouderlijk gezag op het moment dat gebleken is dat voortzetting van de familieband die gezaghebbende ouders hebben met hun kind, schadelijk is voor het kind. Dit volgt uit rechtspraak van het EHRM.
4.3.8
Op grond van de overgelegde stukken en het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling is de rechtbank van oordeel dat ten aanzien van de vader is voldaan aan de vereisten die de Nederlandse wet en artikel 8 EVRM stellen aan een gezagsbeëindiging.
Evenals door de Raad wordt geconcludeerd in beide raadsrapporten (van 22 maart 2021 en van 29 oktober 2021), is de rechtbank ten aanzien van de vader van oordeel dat noodzakelijk is dat zijn gezag wordt beëindigd. Hij accepteert de plaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] niet en heeft als doel dat zij weer bij hem komen wonen. Daarnaast is er bij hem sprake van een beperkt inzicht in de problematiek van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] en een gebrek aan zelfreflectie. Ook tijdens de mondelinge behandeling is dit opnieuw naar voren gekomen, gelet op het standpunt van de vader dat de oorzaak van gedragsproblemen slechts zijn gelegen in het feit dat hij bij de vader is weggehaald, terwijl uit het KSCD-onderzoek anders is gebleken. Verder is hij de afgelopen periode onvoldoende in staat gebleken om een constructieve samenwerking met hulpverlening aan te gaan en heeft hij veel agressie en boosheid richting hen vertoond, terwijl hulp voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] wel nodig is en vermoedelijk ook zal blijven. Tot slot heeft de vader al een aantal jaren geen contact met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , wat betekent dat hij weinig zicht heeft op wat er speelt in hun leven. Onder voornoemde omstandigheden is het voor de vader onvoldoende mogelijk om beslissingen over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te nemen op een voor hen verantwoorde wijze en zou het schadelijk voor hen zijn als hij het gezag zou behouden. De vader heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank voor wat betreft de gezagsbeëindiging. Voorts is namens hem aangegeven dat hij vooral herstel van het contact met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] van groot belang vindt. Naar het oordeel van de rechtbank is het, gelet op het voorgaande, noodzakelijk dat het gezag van de vader wordt beëindigd.
4.3.9
Ten aanzien van de moeder overweegt de rechtbank als volgt. Ondanks dat dat in het raadsrapport van 29 oktober 2021 wellicht minder goed naar voren komt dan in het rapport van 22 maart 2021, staat voor de rechtbank vast dat de moeder een positieve ontwikkeling heeft doorgemaakt. Deze ontwikkeling ziet met name op het verkrijgen van meer stabiliteit in haar eigen leven (zoals op het gebied van huisvesting en financiën) en in de samenwerking met de GI, die is verbeterd. Ook staat voor de rechtbank vast dat de moeder op dit moment belangrijke beslissingen over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] niet frustreert en dat zij het verblijf van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] niet ter discussie stelt. Hoewel de Raad in zijn eerste rapport van 22 maart 2021 – mede op grond van voornoemde positieve ontwikkeling – adviseert om het gezag van de moeder op dat moment niet te beëindigen, stelt de Raad echter niet dat de moeder haar gezag definitief zou kunnen behouden, maar dat in het kader van de ondertoezichtstelling moet worden onderzocht of de moeder blijvend in staat is om als niet verzorgende ouder de verantwoordelijkheid te nemen over de verzorging en opvoeding van de [minderjarige 1] en [minderjarige 2] en dat de ondertoezichtstelling op dat moment nog passend is om sturing te geven aan het proces.
4.3.10
In tegenstelling tot wat door de moeder wordt betoogd, ziet de rechtbank hier geen mogelijkheid toe. De rechtbank overweegt in dat kader het volgende. Het is de bedoeling van de wetgever geweest dat de ondertoezichtstelling (en machtiging tot uithuisplaatsing) een tijdelijk karakter hebben. Bovendien is de bedoeling van een machtiging tot uithuisplaatsing dat er door de GI en de ouders samen toegewerkt wordt naar een thuisplaatsing van de uithuisgeplaatste minderjarige. Het telkens verlengen van de maatregelen als al vaststaat dat het kind niet meer thuis zal wonen, strookt dus niet met de bedoeling van de wetgever. Een (kortdurende) verlenging van de maatregelen met een realistisch doel, zoals toewerken naar voortzetten van de situatie in het vrijwillig kader, kan wel aan de orde zijn.
4.3.11
Bij de moeder is echter sprake van beperkte verstandelijke vermogens, beperkt inzicht in de problematiek van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] en onmacht in het voorzien in hun opvoedbehoeften. Vanwege haar kwetsbaarheid – zoals door het KSCD ook is omschreven – is de moeder beperkt in staat te profiteren van hulpverlening en is er sprake van een geringe leerbaarheid. Naar het oordeel van de rechtbank is deze kwetsbaarheid – en de risico’s die dat met zich mee brengt voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] als de moeder belast blijft met het gezag – onvoldoende bij te sturen in het kader van een kortdurende verlenging van de ondertoezichtstelling (en machtiging tot uithuisplaatsing), omdat het een blijvende kwetsbaarheid betreft. Het langdurig en zonder realistisch doel (telkens) verlengen van de maatregelen, enkel om zo de betrokkenheid van de GI te waarborgen, acht de rechtbank strijdig met het doel van de wetgever en ook niet in het belang van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , omdat blijvende en definitieve duidelijkheid voor hen van groot belang is om zich verder te kunnen ontwikkelen in de pleeggezinnen. Jaarlijkse verlengingen brengen telkens opnieuw toetsmomenten met zich mee, die spanningen met zich mee kunnen brengen en – wellicht onbewust en onbedoeld – via de moeder of de pleegouders hun weerslag op [minderjarige 1] en [minderjarige 2] kunnen hebben, zoals door de pleegouders ook is benoemd. Dit zou onrust voor hen kunnen veroorzaken, terwijl rust en stabiliteit voor hun verdere ontwikkeling juist van groot belang is. Anders dan door de moeder wordt betoogd, acht de rechtbank het voortzetten van de plaatsing in het kader van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing de rechtbank dus niet in het belang van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] .
4.3.12
Voortzetting van de plaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in de pleeggezinnen in het vrijwillig kader (met behoud van gezag van de moeder) acht de rechtbank evenmin in hun belang. Gelet op de hiervoor omschreven problematiek van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] is hulpverlening voor hen van groot belang. De rechtbank acht begeleiding en sturing van de GI vanuit een dwingend kader noodzakelijk voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bij het nemen van die beslissingen, gelet op het beperkte probleeminzicht bij de moeder. Daarnaast is noodzakelijk dat de GI betrokken blijft als tussenpersoon tussen de pleegouders en de ouders, zodat de pleegouders niet belast worden met regelzaken rondom [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , zoals de omgangsregeling met de moeder, hetgeen de onderlinge relatie op scherp kan zetten. Ook brengt behoud van gezag van de moeder, zonder betrokkenheid van de GI, met zich mee dat zij verantwoordelijk is voor het verstrekken van informatie aan de vader en het bezien welke rol hij in het leven van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zou kunnen spelen, terwijl is gebleken dat zij niet goed tegen hem opgewassen is. Tot slot blijkt dat de moeder uitbreiding van het contact met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] wenst, hetgeen heel begrijpelijk is. Die wens op zich wordt haar dan ook niet tegengeworpen. Behoud van gezag brengt echter met zich mee dat de moeder zelf beslissingen over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] mag nemen met het risico dat zij – mede vanwege haar beperkte inzicht in de problematiek van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] – daarbij hun belangen onvoldoende voor ogen houdt. De rechtbank acht betrokkenheid en sturing van de GI vanuit haar neutrale positie ten aanzien van dit onderdeel van groot belang. De hiervoor genoemde omstandigheden maken naar het oordeel van de rechtbank dat behoud van het gezag van de moeder en voortzetting van de plaatsing in het vrijwillig kader niet in het belang van de [minderjarige 1] en [minderjarige 2] is.
4.3.13
De rechtbank stelt, gelet op voorgaande, vast dat is voldaan aan de vereisten zoals genoemd in artikel 1:266, eerste lid en onder a, BW en artikel 8 van het EVRM. De rechtbank is van oordeel dat het in het belang van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] noodzakelijk is, dat het gezag van de moeder en de vader over hen wordt beëindigd. De rechtbank zal het verzoek tot beëindiging van het gezag van de moeder en de vader dan ook toewijzen.
4.3.14
Aangezien de beëindiging van het gezag van de vader en de moeder ertoe zal leiden dat een gezagsvoorziening over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] komt te ontbreken, dient de rechtbank op grond van artikel 1:275 lid 1 BW te voorzien in de voogdij over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Naar het oordeel van de rechtbank is het het meest in het belang van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] dat de GI met de voogdij wordt belast. De GI is al lange tijd betrokken bij [minderjarige 1] en [minderjarige 2] en wordt vanuit haar neutrale positie het beste in staat geacht de belangen van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te behartigen en belangrijke beslissingen over hen te nemen, de regie te voeren over de betrokken hulpverlening en waar nodig als tussenpersoon te fungeren tussen de ouders en de pleegouders. Nu de GI zich (impliciet) bereid heeft verklaard de voogdij over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te aanvaarden, zal de rechtbank haar benoemen tot voogdes. Gelet op artikel 1:276 lid 1 BW zal de rechtbank de moeder en de vader voorts veroordelen tot het afleggen van rekening en verantwoording aan de GI over het gevoerde bewind.

5.De beslissing

De rechtbank
beëindigt het ouderlijk gezag van de moeder, [de vrouw] , geboren op 4 januari 1992, en de vader, [de man] , geboren op 7 juli 1974, over:
- [minderjarige 1] , geboren op 15 augustus 2015 te [geboorteplaats 1] , en
- [minderjarige 2] geboren op 22 augustus 2016 te [geboorteplaats 2] ;
benoemt tot voogdes over genoemde minderjarigen, de gecertificeerde instelling William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering te Amsterdam;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
verzoekt de griffier om krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een aantekening te maken van deze beslissing in het centraal gezagsregister.
Deze beschikking is gegeven door mr. I. Dijkman, voorzitter, tevens kinderrechter, mr. I. de Graaf, kinderrechter, en mr. J.B. Bolle-Polak, rechter-plaatsvervanger, in tegenwoordigheid van mr. E.J. van der Welle als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 29 april 2022.
Mededeling van de griffier:
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
  • door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het
gerechtshof ’s-Hertogenbosch.
verzonden op:

Voetnoten

1.In verband met deze procedure/ten behoeve van een juiste procesvoering worden uw persoonsgegevens, voor zover nodig, verwerkt in een systeem van het gerecht.