ECLI:NL:RBZWB:2022:2855

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
24 mei 2022
Publicatiedatum
25 mei 2022
Zaaknummer
AWB- 21_202
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verrekening van proceskostenvergoeding met openstaande schuld in bestuursrechtelijke context

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gaat het om een geschil tussen een eiseres en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda. Eiseres had aanvankelijk een aanvraag voor bijzondere bijstand ingediend, welke door het college werd geweigerd in een besluit van 19 oktober 2020. Na bezwaar van eiseres, heeft het college op 8 december 2020 alsnog bijzondere bijstand verleend, maar in een later besluit op 10 december 2020 werd de proceskostenvergoeding van € 1.050,- verrekend met een openstaande schuld van eiseres van € 3.500,-. Eiseres was het niet eens met deze verrekening en stelde dat dit haar in een nadelige financiële positie bracht, vooral met het oog op haar mogelijkheid om schuldhulpverlening aan te vragen.

De rechtbank heeft het beroep van eiseres ongegrond verklaard. De rechtbank overwoog dat het college bevoegd was om de proceskostenvergoeding te verrekenen met de openstaande schuld op basis van artikel 60a, vierde lid, van de Participatiewet. De rechtbank benadrukte dat de verrekening tussen het bestuursorgaan en de betrokkene voorrang heeft boven de betaling aan een derde, zoals een rechtsbijstandverlener. De rechtbank concludeerde dat de argumenten van eiseres niet voldoende waren om te concluderen dat het college onterecht gebruik had gemaakt van zijn bevoegdheid tot verrekening. De uitspraak werd gedaan op 24 mei 2022 en is openbaar gemaakt.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/202 PW

uitspraak van 24 mei 2022 van de rechtbank in de zaak tussen

[naam eiseres] (eiseres), te [plaatsnaam] ,

gemachtigde: mr. C. van der Ent,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda(het college), verweerder.

Procesverloop

In een besluit van 19 oktober 2020 (primair besluit) heeft het college geweigerd om bijzondere bijstand te verlenen aan eiseres. Zij heeft middels een brief van 22 oktober 2020 bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
In een besluit van 8 december 2020 heeft het college alsnog bijzondere bijstand verleend aan eiseres. In een besluit van 10 december 2020 heeft het college vastgesteld dat hiermee volledig tegemoet is gekomen aan het bezwaarschrift van eiseres, en daarom (alsnog) een proceskostenvergoeding aan haar toegekend van € 1.050,-. Het college heeft dit bedrag op grond van artikel 60a, vierde lid, van de Participatiewet verrekend met een openstaande schuld van eiseres van € 3.500,-.
De rechtbank leest de besluiten van 8 december 2020 en 10 december 2020 aldus, dat deze samen moeten worden beschouwd als een beslissing op het bezwaarschrift van eiseres (het bestreden besluit). Het beroep van eiseres wordt geacht hierop betrekking te hebben.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 21 april 2022. Partijen zijn, met voorafgaande afmelding, niet verschenen.

Overwegingen

1. Partijen zijn enkel verdeeld over de vraag of het college mocht overgaan tot het verrekenen van de aan eiseres toegekende proceskostenvergoeding met een openstaande schuld. Volgens eiseres is dit niet het geval. Zij voert daartoe aan dat zij door de verrekening een schuld heeft bij haar rechtsbijstandverlener. Eiseres stelt dat zij kan worden aangemeld voor schuldhulpverlening, waarbij het van belang is dat haar financiële situatie stabiel is en dat geen nieuwe schulden ontstaan. De betrokken proceskosten kunnen – anders dan het college stelt – niet kunnen worden verrekend bij de raad voor de rechtsbijstand, nu geen toevoeging is verleend, aldus eiseres.
2. Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
3. Op grond van artikel 60a, vierde lid, van de Participatiewet kan het college een vordering die een belanghebbende op hem heeft, verrekenen met een vordering als bedoeld in de artikelen 58 en 59 van de Participatiewet.
4. Naar het oordeel van de rechtbank was het college bevoegd om met toepassing van artikel 60a, vierde lid, van de Participatiewet de vergoeding van de kosten van eiseres in de bezwaarfase te verrekenen met een openstaande vordering op eiseres. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 8 maart 2021 (ECLI:NL:CRVB:2021:563), gaat de verrekening tussen het bestuursorgaan en een betrokkene feitelijk voor op de betaling aan een derde, zoals een rechtshulpverlener. Dat de proceskostenvergoeding onder omstandigheden – onder meer bij een toevoeging – wel aan de rechtsbijstandverlener wordt betaald, doet hier niet aan af. Een dergelijke betaling wordt slechts om praktische redenen gedaan, en de vergoeding dient ertoe om de betrokkene zo ver als mogelijk schadeloos te stellen voor diens eigen bijdrage. Wat eiseres aanvoert geeft geen aanleiding voor de conclusie dat het college geen gebruik heeft mogen maken van de bevoegdheid in artikel 60a, vierde lid, van de Participatiewet.
5. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.M. Schotanus, rechter, in aanwezigheid van mr. M.I.P. Buteijn, griffier, op 24 mei 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid deze uitspraak mede te ondertekenen.
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.