In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 24 mei 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, geboren op 27 november 1995, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). De eiser had een Wajong-uitkering aangevraagd, maar het UWV had deze aanvraag geweigerd in een besluit van 10 december 2018. Het UWV verklaarde het bezwaar van de eiser tegen dit besluit ongegrond in een bestreden besluit van 9 maart 2021. De eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.
De rechtbank heeft de feiten en het procesverloop in detail besproken. De eiser heeft in 2014 een Wajong-aanvraag gedaan, maar het UWV heeft deze aanvraag in 2014 en opnieuw in 2018 afgewezen. De rechtbank heeft de argumenten van de eiser, waaronder de claim van toegenomen beperkingen, beoordeeld. De verzekeringsarts van het UWV heeft geconcludeerd dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die een andere beoordeling rechtvaardigen. De rechtbank heeft de motivering van de verzekeringsarts gevolgd en geoordeeld dat er geen aanleiding is om af te wijken van de eerdere beoordelingen.
De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard, maar heeft het UWV wel veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van de eiser. De proceskosten zijn vastgesteld op € 1.518,00. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.