In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 24 mei 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de herziening en terugvordering van een WW-uitkering. Eiser had een WW-uitkering ontvangen die was toegekend met ingang van 18 maart 2020. Het UWV heeft op 17 september 2020 besloten om het recht op uitkering over de maand juni 2020 te herzien en de teveel betaalde uitkering terug te vorderen. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het UWV heeft dit bezwaar ongegrond verklaard in een besluit van 7 oktober 2020. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.
Tijdens de zitting op 23 maart 2022 is het beroep besproken, waarbij eiser aanwezig was en mr. N. Regragui namens het UWV. De rechtbank heeft de termijn voor het doen van uitspraak verlengd. Eiser stelde dat het UWV een fout had gemaakt bij de berekening van de terugvordering, omdat het UWV was uitgegaan van de polisadministratie in plaats van zijn eigen opgave van inkomsten. Eiser voerde aan dat hij niet in staat was om het teveel betaalde bedrag terug te betalen, omdat hij in financiële problemen verkeerde.
De rechtbank heeft overwogen dat het UWV verplicht is om een herziening en terugvordering uit te voeren, ook al is er een fout gemaakt door het UWV. De rechtbank oordeelde dat eiser redelijkerwijs had moeten vermoeden dat hij teveel WW-uitkering had ontvangen en dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard, waarmee de beslissing van het UWV om de WW-uitkering te herzien en terug te vorderen is bevestigd.