In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 24 mei 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de beëindiging van de WW-uitkering van de eiser. De eiser ontving sinds 1 mei 2019 een WW-uitkering, maar deze werd per 30 juni 2021 stopgezet. Het UWV had eerder al een besluit genomen op 2 juli 2021, waarin werd meegedeeld dat de uitkering zou eindigen. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard in een besluit van 2 augustus 2021. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.
Tijdens de zitting op 13 april 2022 is het beroep besproken, waarbij eiser aanwezig was en vertegenwoordigd werd door zijn advocaat, mr. M. Reitsma. De rechtbank heeft de feiten en het wettelijk kader in overweging genomen. Eiser stelde dat zijn WW-uitkering ten onrechte was beëindigd, omdat hij van 6 januari 2020 tot en met 9 april 2020 had gewerkt, en dat de einddatum van zijn uitkering met drie maanden opgeschort moest worden. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de beëindiging van de uitkering per 30 juni 2020 terecht was, omdat de wet bepaalt dat het recht op uitkering eindigt op de eerste dag van de maand waarin de werknemer niet meer werkloos is door het genieten van inkomen dat boven een bepaalde grens ligt.
De rechtbank heeft geconcludeerd dat het UWV de WW-uitkering van eiser terecht heeft beëindigd en heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak is openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.