ECLI:NL:RBZWB:2022:2790

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
24 mei 2022
Publicatiedatum
23 mei 2022
Zaaknummer
02-166377-21
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor poging tot zware mishandeling met een schep, verwerping van het verweer van niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie en afwijzing van het beroep op noodweer

In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 24 mei 2022, is de verdachte veroordeeld voor poging tot zware mishandeling. De zaak betreft een incident dat plaatsvond op 23 juli 2020, waarbij de verdachte met een schep meerdere keren heeft geslagen naar de rug en onderarm van het slachtoffer. De rechtbank heeft de ontvankelijkheid van de officier van justitie bevestigd, ondanks het verweer van de verdediging dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard. De rechtbank oordeelde dat er geen uitzonderlijke omstandigheden waren die een niet-ontvankelijkheid rechtvaardigden.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte opzettelijk handelde en dat er sprake was van een aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel. De verdediging voerde aan dat er sprake was van noodweer, maar de rechtbank verwierp dit argument, omdat er geen ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding was. De rechtbank achtte de verdachte strafbaar en legde een taakstraf van 40 uur op, alsook een voorwaardelijke gevangenisstraf van één maand met een proeftijd van twee jaar en een contactverbod met het slachtoffer. De beslissing is gebaseerd op de artikelen van het Wetboek van Strafrecht die van toepassing waren ten tijde van het bewezenverklaarde.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02/166377-21
vonnis van de meervoudige kamer van 24 mei 2022
in de strafzaak tegen
[Verdachte]
geboren op [Geboortedag] 1980 te [Geboorteplaats- en Land]
wonende te [Adres]
raadsman mr. M.J. Crombach, advocaat te Breda.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 10 mei 2022, waarbij de officier van justitie mr. C.J. de Pagter en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte heeft geprobeerd [Slachtoffer] te doden, dan wel heeft geprobeerd hem zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, door met een schep met kracht tegen zijn rug en onderarm te slaan.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De ontvankelijkheid van de officier van justitie
De raadsman heeft aangevoerd dat het openbaar ministerie geen absolute vrijheid geniet in de keuze om een verdachte al dan niet te vervolgen. Volgens de Hoge Raad moet bij een beslissing tot vervolging beoordeeld worden of gelet op de omstandigheden van het geval een redelijk handelend lid van het openbaar ministerie tot vervolging heeft mogen overgaan. Alle omstandigheden in deze zaak bezien is het zelfs bij de marginale toets daarvan de vraag of verdachte vervolgd had mogen worden. De gevolgen van het hele voorval zijn voor verdachte zo ingrijpend geweest dat een vervolging voor zijn aandeel niet op zijn plaats is. Hij is al voldoende gestraft. Verzocht wordt om het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging.
De officier van justitie heeft aangevoerd dat het openbaar ministerie een vervolgingsmonopolie heeft. Er is aangifte gedaan en sprake geweest van eigenrichting aan beide kanten. Met name gelet op het belang van het tegengaan van eigenrichting is de beslissing genomen om verdachte wel te vervolgen. In de strafzaak tegen verdachte wordt rekening gehouden met de omstandigheden waaronder het voorval heeft plaatsgevonden en de zware gevolgen voor verdachte. De officier van justitie acht zich ontvankelijk in de vervolging.
De rechtbank oordeelt als volgt. Aan het openbaar ministerie is de bevoegdheid toegekend zelfstandig te beslissen of er naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing om tot vervolging over te gaan, leent zich in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing. Slechts in uitzonderlijke gevallen is plaats voor een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen van die vervolging onverenigbaar is met de beginselen van een goede procesorde, om de reden dat geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. Indien een rechter op deze grond tot het oordeel komt dat sprake is van een uitzonderlijk geval waarin het openbaar ministerie om die reden niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging, gelden voor deze beslissing zware motiveringseisen.
De rechtbank is van oordeel dat in de onderhavige zaak geen sprake is van dusdanig uitzonderlijke omstandigheden dat geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met de vervolging van verdachte enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn en dus het instellen van vervolging tegen verdachte onverenigbaar is met de beginselen van een goede procesorde. De rechtbank verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht op basis van de bewijsmiddelen in het dossier wettig en overtuigend bewezen dat verdachte driemaal opzettelijk met een schop in de richting van het hoofd en het lichaam van aangever heeft geslagen. Door met een schop die hij met beide handen vast had met grote kracht bovenhands richting het hoofd van aangever te slaan, heeft verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat bij aangever zwaar lichamelijk letsel zou ontstaan. Het is algemeen bekend dat het hoofd een kwetsbaar onderdeel van het lichaam is en dat de reële kans bestaat dat een harde klap op het hoofd tot zwaar lichamelijk letsel kan leiden. Er was uiteindelijk alleen sprake van licht letsel en uit de verklaring van verdachte of andere omstandigheden is niet af te leiden dat verdachte de intentie of het voorwaardelijk opzet had op het doden van aangever. Daarom wordt vrijspraak van de primair tenlastegelegde poging tot doodslag gevorderd. Wel kan de subsidiair tenlastegelegde poging tot zware mishandeling bewezen worden.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen. De verklaring van aangever strookt op meerdere punten niet met de camerabeelden. Ook hetgeen de vriendin van aangever verklaart, is niet terug te zien op de camerabeelden en is ook weer anders dan wat aangever verklaart. De beelden moeten de doorslag geven. Uit het dossier komt ook niet duidelijk naar voren of aangever is geraakt. Uit de beelden blijkt niet van letsel, pijn of belemmeringen in de mobiliteit bij aangever. Het letsel zou ook op een later moment kunnen zijn ontstaan, nu de foto’s van het letsel een aantal dagen later zijn gemaakt. Er is te veel onduidelijkheid om tot een bewezenverklaring te kunnen komen. Verdachte moet integraal worden vrijgesproken.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Gelet op de in de bijlage opgenomen bewijsmiddelen stelt de rechtbank het volgende vast.
Feiten en omstandigheden
Aangever is naar de woning van verdachte gelopen. Wat volgde was een pittig gesprek tussen aangever en verdachte. Vast staat dat er door verdachte en aangever daarbij over en weer is geduwd. Uit de in het dossier beschikbare en ter terechtzitting getoonde camerabeelden blijkt dat aangever het vervolgens op een lopen moest zetten, omdat verdachte met een schep in zijn handen achter hem aan kwam en daarbij met kracht meerdere slaande bewegingen met de schep maakte.
In het dossier bevinden zich foto’s die op 28 juli 2020 door de politie zijn gemaakt. Op die foto’s is letsel te zien op de onderrug en rechter onderarm van aangever. De rechtbank is van oordeel dat dit letsel past bij de door verdachte met kracht gemaakte slaande bewegingen, zoals deze op de camerabeelden te zien zijn en de afwerende bewegingen van aangever. Het letsel past ook bij de verklaring van aangever dat hij door verdachte met de schep is geraakt op zijn rug en hij met zijn onderarm verdere slagen heeft afgeweerd, waardoor hij ook daar is geraakt. De rechtbank stelt gelet op het voorgaande vast dat aangever door de slaande bewegingen van verdachte met de schep is geraakt op zijn rug en onderarm. Aangever is niet met de schep op zijn hoofd geraakt. Dat er door verdachte met de schep geslagen is in de richting van het hoofd van aangever staat naar het oordeel van de rechtbank, gelet op de bewijsmiddelen in het dossier en de camerabeelden, onvoldoende vast.
De rechtbank stelt vast dat de camerabeelden van het tijdsbestek tussen 18:18:48 uur en 18:19:43 uur ontbreken. Zij heeft echter geen reden om aan te nemen dat er in deze minuut iets is voorgevallen dat voornoemde vaststelling van feiten en omstandigheden anders maakt.
Poging tot doodslag of poging tot zware mishandeling?
Verdachte heeft aangever met een schep geslagen en heeft hem hierbij geraakt op zijn rug en meerdere keren geraakt op zijn onderarm. Dat levert naar het oordeel van de rechtbank geen aanmerkelijke kans op het overlijden van aangever op. Wel heeft verdachte door zijn handelen de aanmerkelijke kans in het leven geroepen dat aangever zwaar lichamelijk letsel zou oplopen. Door met kracht meerdere keren richting het lichaam van aangever te slaan, waarbij hij hem op de arm raakte, had verdachte allerlei zenuwen, spieren of pezen kunnen raken. Het handelen van verdachte kan naar haar uiterlijke verschijningsvorm daarom worden aangemerkt als zozeer gericht op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel bij aangever dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte de aanmerkelijke kans hierop bewust heeft aanvaard. De rechtbank acht dan ook bewezen dat verdachte opzet heeft gehad op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel.
De rechtbank zal verdachte vrijspreken van de primair tenlastegelegde poging tot doodslag en komt tot een bewezenverklaring van de subsidiair tenlastegelegde poging tot zware mishandeling.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
op 23 juli 2020 te Bavel, gemeente Breda ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [Slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen,
met dat opzet die [Slachtoffer] (met kracht) meermalen met een schep tegen de rug en de (onder)arm heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

5.1
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft aangevoerd dat verdachte zich noodzakelijk heeft moeten verdedigen tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding door aangever gericht tegen een ander, namelijk [Naam 1] had eerder die dag al een klap van aangever gekregen met een voorwerp. Aangever kwam vervolgens weer verhaal halen op het erf van verdachte, waar ook [Naam 1] zich bevond. Verdachte wist dat aangever [Naam 1] al eerder had aangevallen. [Naam 1] was bang en had zich verstopt. Aangever bleef proberen voorbij verdachte te komen. Op dat moment maakte verdachte weliswaar de keuze om met een schep in de richting van aangever te slaan, maar dat was niet om hem te raken. Dit was juist om aangever weg te jagen, ter verdediging van [Naam 1] . Verdachte mocht [Naam 1] verdedigen en had het recht om aangever van zijn erf te jagen. Er was sprake van een noodweersituatie. Verdachte heeft daarbij niet disproportioneel gereageerd, omdat hij aangever niet met de schep heeft geraakt. Als de rechtbank er van uitgaat dat verdachte aangever wel met de schep heeft geraakt, zou er sprake van noodweerexces kunnen zijn.
5.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft aangevoerd dat een noodweersituatie niet aannemelijk is geworden. Aangever kwam naar de woning van verdachte en heeft zich daar agressief gedragen. Verdachte wilde aangever weg hebben, maar verdachte heeft niet verklaard dat hij zich erg bedreigd voelde en hij zich moest verdedigen. Voor het geval de rechtbank wel sprake acht van een noodweersituatie, is het handelen van verdachte verder gegaan dan noodzakelijk was.
5.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat voor een geslaagd beroep op noodweer(exces) als bedoeld in artikel 41 van het Wetboek van Strafrecht aannemelijk moet zijn geworden dat het handelen van verdachte was geboden door de noodzakelijke verdediging van zijn eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding. Van een ogenblikkelijke aanranding is ook sprake bij een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding. De enkele vrees voor zo'n aanranding is daartoe echter niet voldoende. De gestelde aanranding moet in redelijkheid beschouwd, zodanig bedreigend zijn voor verdachte dat deze kan worden aangemerkt als een ogenblikkelijke aanranding in de zin van artikel 41 van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank stelt vast dat aangever naar de woning van verdachte is gekomen. Aangever kwam voor [Naam 1] die zich op het perceel van verdachte bevond. Verdachte wist dat [Naam 1] eerder die dag al door aangever was geslagen en wilde aangever weg hebben. Er is toen door verdachte en aangever over en weer geduwd. Aangever moest het vervolgens op een lopen zetten, omdat verdachte met een schep in zijn handen achter hem aan kwam en daarbij met kracht meerdere slaande bewegingen met de schep maakte.
Gezien de feiten en omstandigheden als hiervoor omschreven en als aangehaald in de bewijsmiddelen, is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is geweest van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding in de zin van artikel 41 van het Wetboek van Strafrecht, zodat het beroep op noodweer wordt verworpen. Verdachte wilde aangever wegjagen en heeft zich met zijn handelen welbewust in een situatie begeven waarin hem geen beroep op noodweer toekomt. Omdat verdachte niet heeft gehandeld uit noodweer kan zich niet de situatie voordoen dat verdachte te ver is gegaan in die verdediging en dit brengt met zich mee dat ook het beroep op noodweerexces niet kan slagen.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte een taakstraf van 40 uur op te leggen met daarbij in het dictum de opdracht voor de reclassering om met inachtneming van zijn gezondheidsproblemen een passend traject voor verdachte te vinden. Daarnaast vordert zij aan verdachte een voorwaardelijke gevangenisstraf van een maand op te leggen met een proeftijd van 2 jaar en als bijzondere voorwaarde een contactverbod met aangever.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging verzoekt aan verdachte niet meer dan een voorwaardelijke straf met een contactverbod op te leggen. Verdachte heeft zijn portie wel gehad. Met een taakstraf wordt bovendien de bal bij de reclassering gelegd om te kijken of er iets te vinden is voor iemand die in een rolstoel zit en volledig invalide is, om daarbij het risico op de koop toe te nemen dat verdachte vervolgens de taakstraf niet kan uitvoeren en er tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis volgt.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot zware mishandeling. Hij heeft met een schep meerdere malen met kracht tegen de rug en onderarm van aangever geslagen. Door zijn handelen heeft verdachte niet alleen letsel toegebracht aan aangever, maar ook het risico genomen dat aangever zwaar lichamelijk letsel zou oplopen. Verdachte heeft hiermee een inbreuk gemaakt op de persoonlijke integriteit van aangever en heeft gevoelens van angst en onveiligheid bij aangever en overige omstanders teweeggebracht.
In strafmatigende zin houdt de rechtbank rekening met de ernstige gevolgen die het voorval voor verdachte heeft gehad. Aangever is namelijk, nadat hij door verdachte is geslagen met de schep, een vuurwapen gaan halen en heeft daarmee niet alleen gedreigd. Hij heeft er daadwerkelijk tweemaal mee geschoten, waardoor verdachte ernstig gewond is geraakt. Dit
moet voor verdachte een traumatische ervaring zijn geweest. Uit de door de raadsman overgelegde stukken blijkt bovendien dat verdachte er forse en waarschijnlijk blijvende fysieke beperkingen aan zal overhouden.
De rechtbank houdt bij de strafoplegging tevens rekening met het strafblad van verdachte, waaruit blijkt dat er geen sprake is van recente recidive.
Naar het oordeel van de rechtbank kan, hoewel het hele voorval ook voor verdachte ernstige gevolgen heeft gehad, gelet op de ernst van het handelen van verdachte niet worden volstaan met alleen een voorwaardelijke straf. De rechtbank acht een taakstraf van 40 uur passend en geboden, waarbij het aan de reclassering is om een passend traject voor verdachte te vinden. Daarnaast zal zij aan verdachte een voorwaardelijke gevangenisstraf van één maand met een proeftijd van 2 jaar opleggen, met daaraan gekoppeld als bijzondere voorwaarde een contactverbod met aangever.

7.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 45 en 302 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

8.De beslissing

De rechtbank:
Voorvragen
- verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging van verdachte;
Vrijspraak
-
spreekt verdachte vrijvan het primair tenlastegelegde feit;
Bewezenverklaring
- verklaart het subsidiair tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
subsidiair:poging tot zware mishandeling;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een taakstraf van 40 (veertig) uur;
- beveelt dat indien verdachte de taakstraf niet naar behoren verricht,
vervangende hechteniszal worden toegepast van
20 (twintig) dagen;
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 1 (één) maand voorwaardelijk met een proeftijd van 2 (twee) jaar;
- bepaalt dat deze straf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast, omdat verdachte voor het einde van de proeftijd de hierna vermelde voorwaarden niet heeft nageleefd;
- stelt als
algemene voorwaardedat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
- stelt als
bijzondere voorwaarde:
* dat verdachte gedurende de proeftijd op geen enkele wijze - direct of indirect - contact zal opnemen, zoeken of hebben met [Slachtoffer] geboren op [Geboortedag slachtoffer] 1983. De politie ziet toe op handhaving van dit contactverbod.
Dit vonnis is gewezen door mr. D. van Kralingen, voorzitter, mr. M.H.M. Collombon en
mr. B.A.S.E. Maandag, rechters, in tegenwoordigheid van mr. C.E.A.M. van der Ven -
van de Riet, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 24 mei 2022.