Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
1.De procedure
- de dagvaarding van 15 december 2021 met producties 1 t/m 8;
- de brief van mr. Peijnenburg van 21 december 2021, houdende conclusie van eis in reconventie, met producties 1 t/m 11;
- de brieven van mr. Harten van 22 december 2021 met producties 9 t/m 12;
- de mondelinge behandeling op 23 december 2021;
- de pleitnota van VEE;
- de pleitnota van VHBF.
2.Het geschil
in conventie
3.De beoordeling
.Partijen hebben geen overeenstemming bereikt
primairop (toerekenbare tekortkoming door VHBF in de nakoming van haar verplichtingen uit hoofde van) de tussen partijen gesloten bewaargevingsovereenkomst en
subsidiairop onrechtmatige daad.
- dat VHBF haar de toegang tot de bedrijfsruimte ontzegt waardoor VEE niet vrijelijk over de daar door haar opgeslagen zaken (waaronder diervoeding en diergenees-middelen met een beperkte houdbaarheid) met een waarde van omstreeks 1,5 miljoen euro kan beschikken;
- dat VHBF de in de bedrijfsruimte opgeslagen zaken van VEE verkoopt danwel [naam] toestaat deze zaken via aan hem gelieerde vennootschappen te verkopen.
Indien en voor zover geoordeeld zou worden dat VEE wel een vergoeding verschuldigd is voor de opslag van de zaken in de bedrijfsruimte stelt VEE dat deze vergoeding mogelijk al in de rekening-courantverhouding tussen partijen is verwerkt zodat er geen betalingsverplichting van VEE resteert.
De voorzieningenrechter is met VHBF van oordeel dat VEE onvoldoende heeft toegelicht en onderbouwd dat zij belang heeft bij deze vordering. Zij heeft evenmin duidelijk gemaakt wat het doel is van de gerechtelijke bewaring. Inbewaringneming van de zaken leidt immers niet tot teruggave daarvan aan VEE, zodat zij deze niet kan verkopen (hetgeen zij wel lijkt te beogen). Zoals hiervoor onder 3.14. is overwogen heeft VEE voorts onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de opgeslagen zaken door VHBF worden verkocht. Tot slot heeft te gelden dat de vordering onvoldoende bepaald is; er is geen beperking in tijd of termijn aangebracht en ook niet anderszins aangegeven wanneer de gerechtelijke bewaring eindigt. Dit alles leidt ertoe dat de vordering wordt afgewezen.
€ 120.515,82. Dit bedrag bestaat uit openstaande facturen ter grootte van
€ 89.842,32, te vermeerderen met de kosten voor de maanden oktober tot en met december 2021. Zij heeft hierbij een spoedeisend belang omdat VEE ondanks het retentierecht niet overgaat tot betaling van de openstaande bedragen en de kosten per maand oplopen, aldus VHBF.
1.016,00