ECLI:NL:RBZWB:2022:2754

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
19 mei 2022
Publicatiedatum
20 mei 2022
Zaaknummer
AWB- 21_1640
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen verlening omgevingsvergunning voor het bouwen van een berging

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 19 mei 2022 uitspraak gedaan in een beroep tegen de verlening van een omgevingsvergunning door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Altena. De vergunninghouder had op 16 september 2020 een omgevingsvergunning aangevraagd voor het bouwen van een berging op het perceel [adres] 8 te [plaatsnaam]. Eiser, die tegenover de vergunninghouder woont, heeft bezwaar gemaakt tegen deze vergunning, maar het college heeft het bezwaar ongegrond verklaard in het bestreden besluit van 2 maart 2021. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 25 februari 2022 heeft de rechtbank de zaak besproken, waarbij zowel eiser als vertegenwoordigers van het college en de vergunninghouder aanwezig waren. De rechtbank heeft de termijn voor het doen van uitspraak verlengd. Eiser betoogde dat de keerwand en fundering van de berging ten onrechte niet als onderdeel van de omgevingsvergunning zijn meegenomen. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de keerwand geen onderdeel uitmaakt van de berging en dat de vergunning terecht is verleend, omdat de berging voldoet aan de eisen van het bestemmingsplan en de relevante wetgeving.

De rechtbank heeft geconcludeerd dat er geen sprake is van weigeringsgronden uit artikel 2.10 van de Wabo en dat het college geen ruimte had voor een belangenafweging. Het beroep van eiser is ongegrond verklaard, en de verleende omgevingsvergunning blijft in stand. De uitspraak is openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/1640 WABOA

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 mei 2022 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [plaatsnaam] , eiser

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Altena, verweerder.

Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[naam vergunninghouder] ,te [plaatsnaam] , vergunninghouder.

Procesverloop

In het besluit van 16 september 2020 (primair besluit) heeft het college een omgevingsvergunning verleend aan vergunninghouder voor het bouwen van een berging op het perceel [adres] 8 te [plaatsnaam] .
Tegen dit besluit is bezwaar ingediend door eiser.
In het besluit van 2 maart 2021 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Op 25 juni 2021 is vergunninghouder in de gelegenheid gesteld om als partij aan het geding deel te nemen. Van deze gelegenheid is gebruik gemaakt.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 25 februari 2022.
Hierbij waren aanwezig: eiser, namens het college [naam vertegenwoordiger] en vergunninghouder.
De rechtbank heeft de termijn voor het doen van uitspraak verlengd.

Overwegingen

Feiten
1. Op 12 augustus heeft vergunninghouder een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning voor het bouwen van een berging op het perceel [adres] 8 te [plaatsnaam] . De berging is gesitueerd aan de zijkant van de woning van vergunninghouder en is aan de voorzijde te betreden. De berging staat 1 meter van de voorgevel af en heeft een oppervlakte van 6 m͘² en is ca. 2.20 meter hoog. Op 16 september 2020 heeft het college de gevraagde omgevingsvergunning verleend.
Op 13 oktober 2020 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de verleende omgevingsvergunning. Eiser woont aan het [adres] 9. Dit perceel ligt tegenover het perceel van vergunninghouder. Het bezwaar is op 2 maart 2021 ongegrond verklaard.
Bestreden besluit
2. Het college heeft, onder verwijzing naar het advies van de Vaste commissie voor de bezwaarschriften (Vcab), aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat de aangevraagde berging past in het bestemmingsplan ‘Kern [plaatsnaam] (2011). Het perceel [adres] 8 heeft de bestemming ‘wonen’. Artikel 15 van de planvoorschriften biedt de mogelijkheid om een bijbehorend bouwwerk, zoals de berging waarop de aanvraag betrekking heeft, op te richten. Gezien de beoogde functie, te weten fietsenberging, staat het te realiseren bouwwerk bovendien ten dienste van de bestemming wonen. De maatvoering van het bouwwerk past binnen de in artikel 15.2.3 van de planvoorschriften opgenomen mogelijkheden. Volgens het college staat de bepaling van het bestemmingsplan daarom niet in de weg aan verlening van de gevraagde omgevingsvergunning. Dit geldt ook voor het peil. Op grond van artikel 2 van de planvoorschriften moet bij de bepaling van het peil worden uitgegaan van het aansluitend afgewerkte maaiveld. Het straatniveau is in deze bepalend voor de hoogte. Voorts heeft het college in aanmerking genomen dat het woongebied welstandsvrij is en dat wordt voldaan aan de vereisten in het Bouwbesluit en de Bouwverordening. Dit betekent dat het college op grond van artikel 2.10 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) verplicht is de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen. Het gevolg is dat er voor het college geen ruimte is voor een individuele belangenafweging, ongeacht de aard en/of ernst van de tegen het bouwplan bestaande bezwaren.
Wettelijk kader
3. De relevante wettelijke bepalingen zijn opgenomen in een bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Beoordeling door de rechtbank
Limitatief imperatief stelsel
4. Het college heeft een omgevingsvergunning verleend voor de activiteit bouwen van een bouwwerk. Het toetsingskader voor die omgevingsvergunning staat opgenomen in artikel 2.10 van de Wabo. Die bepaling bevat een zogenoemd limitatief imperatief stelsel: wanneer één van de weigeringsgronden aan de orde is, moet het college de omgevingsvergunning weigeren (imperatief) en daarnaast mag het college de aanvraag alleen weigeren wanneer één van de daar genoemde weigeringsgronden aan de orde is (limitatief). Dat laatste betekent dat het college de bouwvergunning moet verlenen als geen van deze weigeringsgronden zich voordoet. In dat geval heeft het college geen ruimte voor het maken van een belangenafweging.
Strijd met het bestemmingsplan
5. Eiser voert aan dat de keerwand en fundering van de berging ten onrechte geen onderdeel uitmaken van de omgevingsvergunning. Eiser stelt dat de fundering en de berging aan elkaar verbonden zijn, waardoor voor beide een vergunning aangevraagd had moeten worden. Het is volgens hem één bouwwerk, dat vanaf de grond opgebouwd is uit een beschoeiing van 1,20 meter met daarop de berging. Een keerwand mag niet zonder vergunning worden opgericht bij een hoogte van meer dan één meter. Indien geen sprake is van één bouwwerk, dan had er een separate vergunning aangevraagd moeten worden voor de beschoeiing. Ook is volgens eiser niet duidelijk van welk peilniveau wordt uitgegaan. Eiser stelt dat het college niet inzichtelijk heeft gemaakt hoe dit is getoetst bij de vergunningverlening.
5.1
Het college geeft aan dat in de vergunningsaanvraag is vermeld hoe de berging in de grond zal worden vastgezet. Dit is bij de beoordeling van de aanvraag meegenomen. Daarnaast stelt het college dat het perceel waarop de berging is gesitueerd hoogteverschillen vertoont. Om het hoogteverschil in het terrein op te heffen zijn keerwanden geplaatst en is er grond aangevuld. De keerwanden zijn verankerd aan in de bodem aanwezige grondankers. Dit is volgens het college geen reden om de aanvraag om een omgevingsvergunning voor de berging te weigeren. Ter zitting heeft de gemachtigde van het college toegelicht dat de berging voldoet aan de regels van het bestemmingsplan en dat is getoetst aan alle technische eisen van het Bouwbesluit en de Bouwverordening. Ook heeft de gemachtigde van het college aangegeven dat vergunninghouder alle stadia van de bouw heeft gefotografeerd en de foto’s aan het college heeft toegestuurd. Deze zijn vervolgens in de beoordeling meegenomen.
5.2
De rechtbank begrijpt het betoog van eiser zo dat hij aanvoert dat de omgevingsvergunning is verleend in strijd met het bestemmingsplan. Ook leest de rechtbank in eisers argumenten dat hij vindt dat de besluitvormingsprocedure onzorgvuldig is verlopen en het besluit een motiveringsgebrek heeft.
5.3
De rechtbank stelt vast dat vergunninghouder op een eerder moment de grond, waarop de berging staat, heeft opgehoogd en daarbij een keerwand heeft gebruikt. De berging is vervolgens gefundeerd in dit aldus opgehoogde stuk grond. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of deze ophoging en keerwand onderdeel uitmaken van de aangevraagde berging. Ter beantwoording van deze vraag verwijst de rechtbank naar artikel 1 van de planvoorschriften. In dit artikel staat de definitie van een bouwwerk:
“elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die hetzij direct hetzij indirect met de grond is verbonden, hetzij direct hetzij indirect steun vindt in of op de grond”.Gelet op deze definitie is de rechtbank van oordeel dat de keerwand geen onderdeel uitmaakt van de berging. Weliswaar is de berging via de fundering met de grond verbonden, maar dit maakt niet dat de ophoging van de grond door middel van de keerwand onderdeel uitmaakt van het bouwwerk. De rechtbank laat in het midden of voor de fundering een aparte omgevingsvergunning had moeten worden aangevraagd, nu in deze procedure uitsluitend de omgevingsvergunning aan de orde is, die is verleend voor de berging.
5.4
Nu de ophoging/keerwand geen onderdeel uitmaakt van de berging is het college terecht uitgegaan van het straatniveau als peilniveau. De berging is 2.20 meter hoog en valt hiermee binnen artikel 15.2.3 van de planvoorschriften.
5.5
De rechtbank kan eiser volgen in zijn standpunt dat de motivering van het bestreden besluit op dit punt summier is. Mede gelet op de toelichting die door het college ter zitting is gegeven, ziet de rechtbank hierin echter onvoldoende grond voor vernietiging van het bestreden besluit.
5.6
Gelet op het bovenstaande komt de rechtbank tot de conclusie dat de berging niet in strijd is met het bestemmingsplan. Niet in geschil is dat ook de overige weigeringsgronden van artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo niet aan de orde zijn.
Belangenafweging
6. Eiser heeft aangevoerd dat de berging voor zijn woning is geplaatst en daardoor is zijn uitzicht veranderd. Hij vreest voor waardevermindering van zijn woning. Bovendien heeft de bouw van de berging invloed op de eenstemmigheid van het aanzicht van de dijk en de dijkwoningen. Dit wijkt af van de afspraak die is gemaakt met de oorspronkelijke bewoners. Volgens eiser had vergunninghouder de berging ook aan de achterzijde van zijn woning kunnen bouwen. Daarnaast stelt eiser dat de berging wordt verhuurd aan een schildersbedrijf en dat een groot gedeelte van de benedenverdieping van de woning wordt verhuurd waardoor er veel gebruik wordt gemaakt van de toegang via de voorzijde van de woning van vergunninghouder. Ook worden er vaak auto’s op de dijk geparkeerd terwijl het [adres] daar niet voor is bedoeld. Verder vindt eiser het niet wenselijk dat de toegang naar de berging via de gemeentelijke groenstrook lijkt te lopen.
6.1
Uit het voorgaande volgt dat geen sprake is van weigeringsgronden uit artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo. Dit betekent dat de gevraagde vergunning moet worden verleend. Dit brengt met zich mee dat het college geen ruimte heeft om een belangenafweging te maken en aldus rekening te houden met de door eiser aangevoerde belangen. De argumenten van eiser kunnen dus niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. De verleende omgevingsvergunning blijft dus in stand.
Conclusie
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.S.J. van Kooij, rechter, in aanwezigheid van
R.V. van Vliet, griffier, op 19 mei 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

BIJLAGE

Wettelijk kader
Artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo bepaalt dat het verboden is zonder omgevings-vergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk, (…)
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan…
Artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo bepaalt -kort gezegd- dat voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, de omgevingsvergunning wordt geweigerd indien het bouwplan niet voldoet aan: (a) het bouwbesluit, (b) de bouwverordening (c) het bestemmingsplan of (d) de redelijke eisen van welstand.
Op grond van het tweede lid, wordt in gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
Op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan ‘Kern [plaatsnaam] ’ geldt ter plaatse de bestemming “wonen”.
In artikel 15.2.3 van de planvoorschriften staat:
Voor het bouwen van bijbehorende bouwwerken gelden de volgende regels:
a. Bijbehorende bouwwerken mogen zowel binnen als buiten het bouwvlak worden gebouwd.
b. Bijbehorende bouwwerken mogen uitsluitend in het achtererfgebied worden gebouwd, behoudens de bijbehorende bouwwerken zoals genoemd in artikel 15.2.4.
c. De gezamenlijke oppervlakte bijbehorende bouwwerken, buiten het bouwvlak, mag per bouwperceel niet meer bedragen dan 60 m2.
d. In afwijking van het bepaalde onder c mag voor bouwpercelen groter dan 600 m2, dit maximum worden verhoogd met 10% van de overmaat, tot een absoluut maximum van 150 m2.
e. De goothoogte mag niet meer bedragen dan 3m2.
f. De bouwhoogte mag niet meer bedragen dan 5 m.