Op 13 mei 2022 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak over de vastgestelde WOZ-waarde van een onroerende zaak voor het jaar 2020. De belanghebbende, eigenaar van de woning, had bezwaar gemaakt tegen de WOZ-waarde die door de heffingsambtenaar was vastgesteld op € 208.000. In de uitspraak op bezwaar van 25 september 2020 werd het bezwaar ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende beroep instelde. Tijdens de zitting op 1 april 2022 werd de zaak behandeld, waarbij de belanghebbende werd vertegenwoordigd door drs. F.J.H. van der Plas van WOZ Meldpunt. De heffingsambtenaar en een taxateur waren ook aanwezig.
De rechtbank overwoog dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk had gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld. De waarde was gebaseerd op een taxatierapport dat referentiewoningen gebruikte die vergelijkbaar waren met de woning van de belanghebbende. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar aan zijn bewijslast had voldaan en dat de belanghebbende onvoldoende bewijs had geleverd om zijn stelling dat de waarde te hoog was, te onderbouwen.
Daarnaast deed de belanghebbende een verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank stelde vast dat de termijn van 26 maanden was overschreden en kende een schadevergoeding van € 500 toe. De Staat der Nederlanden werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de belanghebbende, vastgesteld op € 541, en het betaalde griffierecht van € 48. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees de verzoeken van de belanghebbende toe.