In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 16 mei 2022, werd het beroep van eiser tegen de minister van Infrastructuur en Waterstaat behandeld. Eiser had bezwaar gemaakt tegen twee lasten onder dwangsom die hem waren opgelegd vanwege overtredingen van de vaartijden en de minimumeisen voor bemanning op zijn motorvrachtschip. De minister had in een primair besluit van 3 juli 2020 vastgesteld dat eiser de maximale vaartijden had overschreden en niet voldeed aan de bemanningseisen, wat leidde tot de opgelegde lasten. Eiser stelde dat de minister ten onrechte had geoordeeld dat hij de vaartijden had overschreden en dat de samenstelling van de bemanning voldeed aan de eisen.
Tijdens de zitting op 6 april 2022 werd het beroep behandeld, waarbij eiser werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. De rechtbank oordeelde dat de minister voldoende bewijs had geleverd voor de overtredingen, onder andere door het gebruik van boeterapporten en het vaartijdenboek. Eiser had aangevoerd dat de gegevens uit de tachograaf niet waren meegenomen in de beoordeling, maar de rechtbank oordeelde dat de minister deze gegevens terecht had betrokken. De rechtbank concludeerde dat er sprake was van overtredingen van zowel artikel 3.10 als artikel 3.15 van het Reglement betreffende het scheepvaartpersoneel op de Rijn (Rsp).
De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat de minister bevoegd was om handhavend op te treden. Eiser werd in het gelijk gesteld wat betreft de vergoeding van griffierecht en proceskosten, maar de rechtbank oordeelde dat de minister de lasten onder dwangsom terecht had opgelegd. De uitspraak benadrukt het belang van handhaving van de regelgeving in de binnenvaart en de verantwoordelijkheden van de gezagvoerder.