4.3.2De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Feit 1
De rechtbank stelt de volgende feiten vast.
Op 30 juli 2021 vonden er twee confrontaties plaats tussen verdachte en [slachtoffer] . Bij de eerste confrontatie, in Sprundel, heeft verdachte in de lucht geschoten ter waarschuwing. Bij de tweede confrontatie, in Sint Willebord, heeft verdachte met een vuurwapen geschoten op de auto van [slachtoffer] , waarin [slachtoffer] zich op dat moment als bestuurder van de auto nog bevond. Uit het schotbaanonderzoek van de politie is gebleken dat de kogel die verdachte heeft afgevuurd, door de linker achterruit van de auto van [slachtoffer] is gegaan en terecht is gekomen in de hoofdsteun van de bestuurdersstoel, waar de kogel – na inslag – is versplinterd. [slachtoffer] is niet geraakt door de kogel.
Verdachte heeft verklaard dat hij op de auto van [slachtoffer] heeft geschoten op het moment dat hij zag dat [slachtoffer] aanstalten maakte om uit de auto te stappen, waarbij één voet en zijn hoofd al buiten de auto waren. Verdachte wilde hiermee naar eigen zeggen voorkomen dat [slachtoffer] daadwerkelijk zou uitstappen en een gevaar voor verdachte zou kunnen vormen. Verdachte heeft ook verklaard dat hij, als ongeoefend schutter, bewust ter afschrikking op de achterruit schoot omdat [slachtoffer] zich niet (meer) op die plek in de auto bevond.
Aan de rechtbank ligt de vraag voor of verdachte zich met zijn handelen schuldig heeft gemaakt aan een poging tot moord dan wel een poging tot doodslag.
Poging tot moord
Voor een bewezenverklaring van poging tot moord, moet komen vast te staan dat er sprake was van voorbedachte raad, wat inhoudt dat verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het genomen besluit en hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Naar het oordeel van de rechtbank kan – in navolging van de officier van justitie en de verdediging – niet bewezen worden dat verdachte bij de tweede confrontatie met voorbedachte raad heeft gehandeld toen hij met een vuurwapen in de richting van [slachtoffer] schoot. Na de eerste confrontatie is verdachte immers weggereden, terwijl [slachtoffer] hem achtervolgde. Verdachte dacht [slachtoffer] afgeschud te hebben toen bij zijn auto parkeerde bij het perceel van een vriend in Sint Willebrord. Hij werd echter plotseling en onverwacht wederom geconfronteerd met [slachtoffer] , die zijn auto parkeerde voor die van hemzelf. Toen heeft verdachte direct zijn vuurwapen getrokken en geschoten.
Uit deze feiten leidt de rechtbank af dat verdachte niet na kalm beraad en rustig overleg heeft gehandeld, maar als directe reactie op de situatie.
Poging tot doodslag
De rechtbank stelt vast dat verdachte op korte afstand (ongeveer drie meter) van de auto van [slachtoffer] stond toen hij zijn vuurwapen afschoot. De kogel die door verdachte is afgevuurd is terecht gekomen in de hoofdsteun van de bestuurdersstoel, de plek waar [slachtoffer] in de auto zat. Doordat de kogel na het binnendringen in de hoofdsteun de linker metalen constructiedrager van de hoofdsteun heeft geraakt, is de kogel gefragmenteerd geraakt en verder de hoofdsteun binnen gedrongen.
[slachtoffer] verklaart consistent dat hij in zijn auto zat op het moment dat verdachte het schot op zijn auto afvuurde. Verdachte daarentegen verklaart hierover wisselend en uiteenlopend. Nu het dossier geen objectieve aanwijzingen bevat dat [slachtoffer] aan het uitstappen was, gaat de rechtbank uit van de juistheid van de verklaring van [slachtoffer] .
Zelfs als de rechtbank verdachte in zijn verklaring zou hebben gevolgd dat [slachtoffer] aan het uitstappen was, waarbij al één voet en zijn hoofd uit de auto waren, doet dit aan het bovenstaande niet af. Het uitstappen uit een auto is naar het oordeel van de rechtbank een dynamische beweging, waarbij uitgesloten kan worden dat verdachte, als ongeoefend schutter, zodanig precies heeft gericht dat hij met recht kon veronderstellen dat hij [slachtoffer] niet dodelijk zou (kunnen) treffen.
Het is daarom louter een gelukkige omstandigheid dat [slachtoffer] niet dodelijk door (een deel van) de kogel is getroffen. Een geringe afwijking van de baan van heet schot had ertoe kunnen leiden dat hij het niet had overleefd.De hierboven weergegeven uiterlijke verschijningsvorm van de handelswijze van verdachte rechtvaardigt de conclusie dat bewezen wordt dat verdachte opzet had op het doden van [slachtoffer] .
Hij vormt tevens de weerlegging van de verklaring van verdachte ter terechtzitting dat hij geen opzet heeft gehad op het doden van [slachtoffer] , omdat hij anders wel meerdere schoten zou hebben afgevuurd.
Feit 2
Het vuurwapen is later aangetroffen in een heg in de Laurierstraat en verdachte heeft ook ter terechtzitting bevestigd dat hij het vuurwapen daar heeft weggegooid.
Aangezien verdachte voor feit 2 een bekennende verklaring heeft afgelegd en ter zake daarvan geen vrijspraak is bepleit, zal worden volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen als bedoeld in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering en acht de rechtbank dat feit wettig en overtuigend bewezen, gelet op:
- de bekennende verklaring van verdachte afgelegd op de zitting van 28 april 2022;
- het proces-verbaal van bevindingen van de Landelijke Eenheid, Dienst Specialistische Operaties, Afdeling Speur- en specialistische dieren, Team Noord-West Speur- en specialistische dieren, proces-verbaalnummer PL2000-2021202410-34 van 4 augustus 2021 (pagina 29 van het eind proces-verbaal);
- het proces-verbaal van Politie Eenheid Zeeland-West-Brabant, Dienst Regionale Recherche, Afdeling Specialistische Ondersteuning, Team Forensische Opsporing, Afdeling Wapens, Munitie en explosieven, proces-verbaalnummer PL2000-2021202410 van 5 augustus 2021 (pagina 65-68 van het eindproces-verbaal) waaruit blijkt dat er sprake was van een vuurwapen van categorie III onder 1 en van munitie van categorie III van de Wet wapens en munitie.