ECLI:NL:RBZWB:2022:2607

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
12 mei 2022
Publicatiedatum
12 mei 2022
Zaaknummer
02/204646-21, 20/003015-17 TUL
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot doodslag en illegaal voorhanden hebben van een vuurwapen met bijbehorende munitie

Op 12 mei 2022 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die zich schuldig heeft gemaakt aan het illegaal voorhanden hebben van een vuurwapen met bijbehorende munitie en een poging tot doodslag. De verdachte heeft op 30 juli 2021 geprobeerd een slachtoffer van het leven te beroven door met een vuurwapen op diens auto te schieten, terwijl het slachtoffer zich nog in de auto bevond. De rechtbank heeft het beroep op (putatief) noodweer en psychische overmacht verworpen. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaar, met aftrek van voorarrest. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van voorbedachte raad, maar dat de verdachte wel opzet had op de dood van het slachtoffer. De rechtbank heeft ook een schadevergoeding toegewezen aan het slachtoffer, die aanzienlijke geestelijke en materiële schade heeft geleden door het handelen van de verdachte.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummers: 02/204646-21, 20/003015-17 (TUL)
vonnis van de meervoudige kamer van 12 mei 2022
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [geboortedag] 1962 te [geboorteplaats] ,
wonende [adres]
gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting (P.I.) te Middelburg,
raadsman mr. B.P.J.H. van de Luijtgaarden, advocaat te Roosendaal.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 28 april 2022, waarbij de officier van justitie, mr. L.J. den Braber, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt. Als waarnemend raadsman is ter terechtzitting aanwezig mr. M. Houweling.
Ter zitting is ook de vordering tot tenuitvoerlegging behandeld met bovenvermeld parketnummer.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat
feit 1:verdachte op 30 juli 2021 al dan niet met voorbedachten rade, geprobeerd heeft [slachtoffer] van het leven te beroven;
feit 2:verdachte op 30 juli 2021 een vuurwapen en munitie voorhanden heeft gehad.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd om verdachte vanwege het ontbreken van voorbedachte raad vrij te spreken van de onder feit 1 tenlastegelegde poging tot moord. Zij acht wel wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag en baseert zich daarbij op de verklaring van [slachtoffer] dat hij nog in zijn voertuig zat op het moment dat er geschoten werd en op het schotbaanonderzoek van de politie: daaruit blijkt dat - bij een normale zithouding - aangenomen kan worden dat er gericht is geschoten op het hoofd van de bestuurder. Verdachte is volgens eigen zeggen een ongeoefend schutter en heeft van korte afstand geschoten op een kleine ruimte waaruit [slachtoffer] niet snel weg kon. Door zo te schieten heeft verdachte in ieder geval voorwaardelijk opzet op het veroorzaken van de dood gehad.
Feit 2 acht de officier van justitie ook wettig en overtuigend bewezen. Zij baseert zich daarbij op de verklaring van verdachte, het proces-verbaal over de categorisering van het wapen en de munitie en het proces-verbaal van het aantreffen van het wapen.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring van feit 1 kan komen. Verdachte heeft verklaard dat zijn intentie niet was om [slachtoffer] te doden, maar om hem af te schrikken. Verdachte heeft ook verklaard dat hij doelbewust, één keer, door de achterruit van het voertuig van [slachtoffer] heeft geschoten en niet in de richting van [slachtoffer] . Als het opzet van verdachte op de dood was gericht had hij wel vaker geschoten.
Volgens de verdediging was het handelen van verdachte naar zijn uiterlijke verschijningsvorm niet gericht op de dood van [slachtoffer] : op een afstand van drie meter bewust een schot lossen richting een achterruit terwijl iemand aan de voorkant aan het uitstappen is levert geen bewust aanmerkelijke kans op de dood op. Het is dan praktisch onmogelijk om te missen, behalve als je daadwerkelijk wíl missen. Nu niet is vast te stellen dat het opzet van verdachte gericht was op de dood van [slachtoffer] verzoekt de verdediging (primair) om verdachte vrij te spreken van wat hem onder feit 1 ten laste is gelegd.
Voor feit 2 heeft de verdediging geen bewijsverweer gevoerd.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Feit 1
De rechtbank stelt de volgende feiten vast.
Op 30 juli 2021 vonden er twee confrontaties plaats tussen verdachte en [slachtoffer] . Bij de eerste confrontatie, in Sprundel, heeft verdachte in de lucht geschoten ter waarschuwing. Bij de tweede confrontatie, in Sint Willebord, heeft verdachte met een vuurwapen geschoten op de auto van [slachtoffer] , waarin [slachtoffer] zich op dat moment als bestuurder van de auto nog bevond. Uit het schotbaanonderzoek van de politie is gebleken dat de kogel die verdachte heeft afgevuurd, door de linker achterruit van de auto van [slachtoffer] is gegaan en terecht is gekomen in de hoofdsteun van de bestuurdersstoel, waar de kogel – na inslag – is versplinterd. [slachtoffer] is niet geraakt door de kogel.
Verdachte heeft verklaard dat hij op de auto van [slachtoffer] heeft geschoten op het moment dat hij zag dat [slachtoffer] aanstalten maakte om uit de auto te stappen, waarbij één voet en zijn hoofd al buiten de auto waren. Verdachte wilde hiermee naar eigen zeggen voorkomen dat [slachtoffer] daadwerkelijk zou uitstappen en een gevaar voor verdachte zou kunnen vormen. Verdachte heeft ook verklaard dat hij, als ongeoefend schutter, bewust ter afschrikking op de achterruit schoot omdat [slachtoffer] zich niet (meer) op die plek in de auto bevond.
Aan de rechtbank ligt de vraag voor of verdachte zich met zijn handelen schuldig heeft gemaakt aan een poging tot moord dan wel een poging tot doodslag.
Poging tot moord
Voor een bewezenverklaring van poging tot moord, moet komen vast te staan dat er sprake was van voorbedachte raad, wat inhoudt dat verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het genomen besluit en hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Naar het oordeel van de rechtbank kan – in navolging van de officier van justitie en de verdediging – niet bewezen worden dat verdachte bij de tweede confrontatie met voorbedachte raad heeft gehandeld toen hij met een vuurwapen in de richting van [slachtoffer] schoot. Na de eerste confrontatie is verdachte immers weggereden, terwijl [slachtoffer] hem achtervolgde. Verdachte dacht [slachtoffer] afgeschud te hebben toen bij zijn auto parkeerde bij het perceel van een vriend in Sint Willebrord. Hij werd echter plotseling en onverwacht wederom geconfronteerd met [slachtoffer] , die zijn auto parkeerde voor die van hemzelf. Toen heeft verdachte direct zijn vuurwapen getrokken en geschoten.
Uit deze feiten leidt de rechtbank af dat verdachte niet na kalm beraad en rustig overleg heeft gehandeld, maar als directe reactie op de situatie.
Poging tot doodslag
De rechtbank stelt vast dat verdachte op korte afstand (ongeveer drie meter) van de auto van [slachtoffer] stond toen hij zijn vuurwapen afschoot. De kogel die door verdachte is afgevuurd is terecht gekomen in de hoofdsteun van de bestuurdersstoel, de plek waar [slachtoffer] in de auto zat. Doordat de kogel na het binnendringen in de hoofdsteun de linker metalen constructiedrager van de hoofdsteun heeft geraakt, is de kogel gefragmenteerd geraakt en verder de hoofdsteun binnen gedrongen.
[slachtoffer] verklaart consistent dat hij in zijn auto zat op het moment dat verdachte het schot op zijn auto afvuurde. Verdachte daarentegen verklaart hierover wisselend en uiteenlopend. Nu het dossier geen objectieve aanwijzingen bevat dat [slachtoffer] aan het uitstappen was, gaat de rechtbank uit van de juistheid van de verklaring van [slachtoffer] .
Zelfs als de rechtbank verdachte in zijn verklaring zou hebben gevolgd dat [slachtoffer] aan het uitstappen was, waarbij al één voet en zijn hoofd uit de auto waren, doet dit aan het bovenstaande niet af. Het uitstappen uit een auto is naar het oordeel van de rechtbank een dynamische beweging, waarbij uitgesloten kan worden dat verdachte, als ongeoefend schutter, zodanig precies heeft gericht dat hij met recht kon veronderstellen dat hij [slachtoffer] niet dodelijk zou (kunnen) treffen.
Het is daarom louter een gelukkige omstandigheid dat [slachtoffer] niet dodelijk door (een deel van) de kogel is getroffen. Een geringe afwijking van de baan van heet schot had ertoe kunnen leiden dat hij het niet had overleefd.De hierboven weergegeven uiterlijke verschijningsvorm van de handelswijze van verdachte rechtvaardigt de conclusie dat bewezen wordt dat verdachte opzet had op het doden van [slachtoffer] .
Hij vormt tevens de weerlegging van de verklaring van verdachte ter terechtzitting dat hij geen opzet heeft gehad op het doden van [slachtoffer] , omdat hij anders wel meerdere schoten zou hebben afgevuurd.
Feit 2
Het vuurwapen is later aangetroffen in een heg in de Laurierstraat en verdachte heeft ook ter terechtzitting bevestigd dat hij het vuurwapen daar heeft weggegooid.
Aangezien verdachte voor feit 2 een bekennende verklaring heeft afgelegd en ter zake daarvan geen vrijspraak is bepleit, zal worden volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen als bedoeld in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering en acht de rechtbank dat feit wettig en overtuigend bewezen, gelet op:
- de bekennende verklaring van verdachte afgelegd op de zitting van 28 april 2022;
- het proces-verbaal van bevindingen van de Landelijke Eenheid, Dienst Specialistische Operaties, Afdeling Speur- en specialistische dieren, Team Noord-West Speur- en specialistische dieren, proces-verbaalnummer PL2000-2021202410-34 van 4 augustus 2021 (pagina 29 van het eind proces-verbaal);
- het proces-verbaal van Politie Eenheid Zeeland-West-Brabant, Dienst Regionale Recherche, Afdeling Specialistische Ondersteuning, Team Forensische Opsporing, Afdeling Wapens, Munitie en explosieven, proces-verbaalnummer PL2000-2021202410 van 5 augustus 2021 (pagina 65-68 van het eindproces-verbaal) waaruit blijkt dat er sprake was van een vuurwapen van categorie III onder 1 en van munitie van categorie III van de Wet wapens en munitie.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
1
op 30 juli 2021 te St. Willebrord, gemeente Rucphen
ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om
[slachtoffer]
opzettelijk,
van het leven te beroven,
eenmaal, met een vuurwapen in de richting van die [slachtoffer] heeft
geschoten
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2
op 30 juli 2021 te St. Willebrord, gemeente Rucphen
een vuurwapen van categorie III, onder 1 van de Wet wapens en munitie, te
weten een revolver, van het merk Smith&Wesson, kaliber .357 Magnum en munitie van
categorie III, te weten 3 kogelpatronen van het merk G.F.L., kaliber .357 Magnum, voorhanden heeft gehad.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

5.1
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van (putatief) noodweer wat dient te leiden tot ontslag van alle rechtsvervolging. Daartoe heeft de verdediging aangevoerd dat verdachte voorafgaand aan onderhavig incident meerdere keren is bedreigd door [slachtoffer] , waarbij hij verdachte onder andere een pistool op het hoofd heeft gezet. Daarnaast is verdachte door [slachtoffer] met een honkbalknuppel geslagen en mishandeld op het terras. Verdachtes familie is benaderd om zijn nieuwe adres te achterhalen nadat verdachte – vanwege het onderliggende conflict met [slachtoffer] – was verhuisd. In de periode voorafgaand aan het incident ervoer verdachte angst. Op de dag zelf dacht verdachte in de handen van [slachtoffer] het wapen te zien waarmee hij eerder was bedreigd. Doordat [slachtoffer] zijn auto zó voor het voertuig van verdachte had gezet dat hij niet weg kon, kon verdachte niet anders dan op de auto van [slachtoffer] schieten ter afwending van een situatie waaruit hij niet weg kon.
5.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gesteld dat het beroep op (putatief) noodweer moet worden verworpen. Er is geen sprake geweest van een wederrechtelijke aanranding. Verdachte heeft in eerste instantie verklaard dat hij dacht “iets” in handen van [slachtoffer] gezien te hebben, waarvan hij – in een latere verklaring – dacht dat het een wapen was. Ter terechtzitting heeft verdachte verklaard dat dit “iets” het wapen is waarmee [slachtoffer] hem eerder heeft bedreigd. Deze uiteenlopende verklaringen zijn opmerkelijk, zeker gezien de verklaring van [slachtoffer] dat hij zijn auto niet uit is geweest.
Indien de rechtbank van oordeel is dat er wel sprake is van (putatief) noodweer is er naar de mening van de officier van justitie disproportioneel gehandeld door verdachte, doordat verdachte zich op andere wijze had kunnen verdedigen.
5.3
Het oordeel van de rechtbank
Noodweer
De rechtbank stelt voorop dat voor een geslaagd beroep op noodweer is vereist dat de verdediging is gericht tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding of een onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor. De enkele vrees voor zo'n aanranding is daartoe echter niet voldoende. De gestelde aanranding moet in redelijkheid beschouwd zodanig bedreigend zijn voor verdachte dat deze kan worden aangemerkt als een ogenblikkelijke aanranding in de zin van artikel 41 van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank is van oordeel dat uit de verklaring van verdachte – die grotendeels ondersteuning vindt in de verklaring van [slachtoffer] – op geen enkele wijze blijkt dat er sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding waartegen verdachte zich diende te verdedigen, noch van een onmiddellijk dreigend gevaar daartoe.
Er had op 30 juli 2021 – voorafgaand aan onderhavig schietincident – een eerdere confrontatie plaatsgevonden tussen verdachte en [slachtoffer] , waarbij verdachte meende gezien te hebben dat [slachtoffer] “iets” in zijn handen had. Over wat dat “iets” was, heeft verdachte pas op zitting verklaard dat hij dacht dat het het vuurwapen was waarmee hij eerder door [slachtoffer] was bedreigd. In de auto van [slachtoffer] is echter geen vuurwapen aangetroffen en het dossier bevat voor het overige geen ondersteunend bewijs voor de stelling van verdachte dat [slachtoffer] een vuurwapen bij zich had op 30 juli 2021. De door verdachte gestelde vrees voor een aanranding is zoals eerder overwogen niet voldoende. Er is voor verdachte dan ook geen noodzaak geweest tot zelfverdediging.
Zelfs als de rechtbank aanneemt dat [slachtoffer] bezig was met het uitstappen uit zijn auto, waarbij reeds een voet en zijn hoofd naar buiten staken, volgt daaruit niet dat er sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, of een dreigend gevaar daarvoor.
De rechtbank verwerpt dan ook het beroep op noodweer.
Putatief noodweer
Van putatief noodweer kan sprake zijn bij een verontschuldigbare dwaling bij verdachte. Dit kan het geval zijn wanneer verdachte niet alleen kon, maar redelijkerwijs ook mocht menen dat hij zich moest verdedigen op de wijze zoals hij heeft gedaan, omdat hij zich verontschuldigbaar het dreigende gevaar heeft ingebeeld of de aard van de dreiging verkeerd heeft beoordeeld.
Naar het oordeel van de rechtbank is niet aannemelijk geworden dat voorafgaand aan het schietincident door [slachtoffer] aan verdachte een wapen is getoond noch dat verdachte anderszins reden had om te vermoeden dat [slachtoffer] op het moment van de confrontatie een wapen bij zich droeg. Zoals gezegd is in de auto van [slachtoffer] geen vuurwapen aangetroffen en blijkt overigens uit het dossier niet dat [slachtoffer] een vuurwapen bij zich had op 30 juli 2021. Gelet op het voorgaande is volgens de rechtbank onvoldoende gebleken van het zich verontschuldigbaar inbeelden van een dreigend gevaar. De enkele stelling van verdachte dat [slachtoffer] vuurwapengevaarlijk is en altijd een wapen bij zich draagt, is eveneens onvoldoende voor het aannemen van een verontschuldigbare dwaling.
De rechtbank verwerpt daarom het beroep op putatief noodweer.
Psychische overmacht
Bij feit 2 heeft de verdediging aangevoerd dat verdachte het vuurwapen en de bijbehorende munitie heeft aangeschaft uit angst. Hij was immers al een paar keer, woordelijk en met een vuurwapen, bedreigd door [slachtoffer] . Verder is verdachte ook mishandeld door [slachtoffer] en uit angst voor een confrontatie met [slachtoffer] verhuisd. Verdachte behield echter deze angstgevoelens, waardoor er bij hem sprake was van een van buiten komende drang waaraan hij redelijkerwijs geen weerstand kon bieden. Verdachte zag geen andere uitweg dan dit wapen en deze munitie aan te schaffen, waardoor er sprake was van psychische overmacht. Als gevolg hiervan dient verdachte ontslagen te worden van alle rechtsvervolging.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn voornoemde feiten en omstandigheden onvoldoende om een dergelijke drang aan te nemen. Hoewel de rechtbank de door verdachte aangevoerde omstandigheden die tot zijn angst voor [slachtoffer] hebben geleid (bedreiging met vuurwapen, mishandeling en het trachten te achterhalen van zijn nieuwe woonadres) niet heeft kunnen vaststellen, neemt zij het feit dat verdachte angstig is voor [slachtoffer] wel aan. Zonder nadere toelichting, die noch door verdachte noch door [slachtoffer] is gegeven, kan de rechtbank echter niet anders concluderen dan dat verdachte op andere wijze met die angst had moeten omgaan dan door een vuurwapen met munitie aan te schaffen.
Het beroep op psychische overmacht wordt verworpen.
Er zijn verder geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten of verdachte uitsluiten. Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feitenop. Ook verdachte is strafbaar.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
6.2
Het standpunt van de verdediging
Indien de rechtbank tot een bewezenverklaring komt en verdachte strafbaar geacht wordt, heeft de verdediging verzocht om in de strafoplegging rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van verdachte zoals onder andere omschreven in de rapportage van de reclassering en naar voren gebracht ter terechtzitting.
De verdediging heeft uiterst subsidiair verzocht om verdachte geen gevangenisstraf van langere duur dan het voorarrest op te leggen maar een combinatie van een
werkstraf en een eventuele voorwaardelijke gevangenisstraf.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het illegaal voorhanden hebben van een vuurwapen met bijbehorende munitie en een poging tot doodslag met gebruikmaking van dat vuurwapen. De rechtbank neemt het verdachte kwalijk dat hij het vuurwapen en de munitie heeft aangeschaft om – naar eigen zeggen – enkel te dreigen en daarmee [slachtoffer] af te schrikken, maar vervolgens dit geladen wapen in zijn auto heeft meegenomen en daarmee uiteindelijk ook daadwerkelijk tweemaal heeft geschoten. Verdachte heeft, nadat [slachtoffer] de confrontatie met verdachte zocht over een verschuldigd geldbedrag, eerst eenmaal in de lucht geschoten om weg te kunnen komen en – na een achtervolging door [slachtoffer] – gericht in de richting van [slachtoffer] geschoten. Hierbij is het slechts aan het toeval te danken geweest dat hij geen (dodelijk) slachtoffer heeft gemaakt. Dit alles gebeurde op klaarlichte dag in een woonwijk, in aanwezigheid van andere mensen. Dit feit, onder deze omstandigheden gepleegd, draagt een voor de rechtsorde schokkend karakter en getuigt van een stuitende onverschilligheid voor de veiligheid in het algemeen en de lichamelijke en mentale integriteit van het slachtoffer in het bijzonder. Daarnaast brengt het bij anderen gevoelens van angst en onveiligheid teweeg.
Ter terechtzitting heeft de advocaat van [slachtoffer] naar voren gebracht dat het handelen van verdachte veel impact heeft gehad op het slachtoffer: hij ondervindt nog dagelijks klachten van angst en slapeloosheid als gevolg van dit incident.
Daarnaast slaat de rechtbank acht op de persoon van verdachte en de concrete omstandigheden van het geval. Zo is het voor de rechtbank duidelijk dat er sprake is van een langlopend conflict tussen verdachte en [slachtoffer] . De onderlinge verhoudingen waren verstoord vanwege gebeurtenissen uit het verleden. Verdachte heeft echter geen concrete verklaring gegeven over wat er nu precies in het verleden is gebeurd en waarom dit conflict tussen hem en [slachtoffer] zo’n drastische wending heeft genomen. Dat verdachte er tot op heden nog nooit voor heeft gekozen om conflicten met geweld te beslechten blijkt uit zijn justitiële documentatie. Desondanks is verdachte er nu – ondanks dat hij zijn leven voor het overige aardig op de rit had staan – niet voor teruggedeinsd om een dergelijke mate van geweld te gebruiken.
Vanwege de ernst van het feit kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. In de persoon van de verdachte en in de omstandigheid waaronder hij tot zijn daad is gekomen ziet de rechtbank reden de op te leggen gevangenisstraf te beperken tot de door de officier van justitie gevorderde duur. De tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht zal hierop in mindering worden gebracht.

7.De benadeelde partij

Ten aanzien van feit 1 vordert de benadeelde partij [slachtoffer] een schadevergoeding van € 2.137,16 aan materiële kosten, bestaande uit € 1.178,68 voor autokosten, € 50,98 aan medicijnkosten en € 907,50 aan proceskosten van zijn advocaat.
De rechtbank heeft hiervoor overwogen dat bewezen kan worden verklaard dat verdachte dit feit heeft gepleegd. Dit betekent ook dat verdachte onrechtmatig heeft gehandeld tegenover de benadeelde partij en dat hij verplicht is de schade van de benadeelde partij te vergoeden. De rechtbank zal de gevorderde materiële schadevergoeding dan ook toewijzen.
De door de benadeelde gevorderde immateriële schadevergoeding acht de rechtbank deels toewijsbaar. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de benadeelde voldoende met concrete gegevens onderbouwd dat hij ernstige nadelige geestelijke gevolgen heeft ondervonden van het bewezenverklaarde handelen van verdachte. Gelet op de aard en de ernst van de normschending en de aard en de ernst van de gevolgen daarvan voor de benadeelde is sprake van een aantasting in de persoon op andere wijze dan door lichamelijk letsel of aantasting in zijn eer of goede naam. Dit betekent dat de immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt.
Gelet op alle omstandigheden en de bedragen die in vergelijkbare gevallen zijn toegekend, acht de rechtbank vergoeding van een bedrag van € 4.000,00 billijk.
De rechtbank zal de vordering van immateriële schade voor het overige niet-ontvankelijk verklaren.
De rechtbank zal ten aanzien van de autokosten en de medicijnkosten (in totaal € 1.229,66) en de immateriële schade (€ 4.000,00) tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen tot betaling van het toegekende schadebedrag. Dit betekent dat het CJIB de inning zal verzorgen en dat bij niet betaling gijzeling kan worden toegepast als dwangmiddel.

8.Het beslag

8.1
De onttrekking aan het verkeer
De hierna in de beslissing genoemde in beslag genomen voorwerpen zijn vatbaar voor onttrekking aan het verkeer.
Gebleken is dat de feiten zijn begaan met betrekking tot de voorwerpen.
Verder zijn de voorwerpen van zodanige aard dat het ongecontroleerde bezit daarvan
in strijd is met de wet en het algemeen belang.

9.De vordering tot tenuitvoerlegging

De officier van justitie heeft gevorderd dat de voorwaardelijke gevangenisstraf van 1 jaar die aan verdachte is opgelegd bij vonnis van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van
5 december 2019 ten uitvoer zal worden gelegd.
De rechtbank stelt vast dat verdachte zich voor het einde van de proeftijd schuldig heeft gemaakt aan een nieuw strafbaar feit en daarmee de algemene voorwaarde heeft overtreden. Gelet hierop zal de vordering tot tenuitvoerlegging worden toegewezen.

10.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 36b, 36c, 36f, 45, 57 en 287 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

11.De beslissing

De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
feit 1:poging tot doodslag
feit 2:handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III
en
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 4 jaar;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf;
Beslag
- verklaart onttrokken aan het verkeer de inbeslaggenomen voorwerpen, te weten:
1 STK revolver, 357 kaliber, zwart, merk: Smith & Wesson
35 STK munitie, verpakt in zwarte heuptas
3 STK munitie
Vordering tenuitvoerlegging
- gelast dat de voorwaardelijke straf die bij arrest van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch d.d.
5 december 2019 is opgelegd in de zaak onder parketnummer 20/003015-17
ten uitvoer zal worden gelegd, te weten
gevangenisstraf voor de duur van 1 jaar;
Benadeelde partij
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [slachtoffer] van
€ 5.229,66, waarvan € 1.229,66 aan materiële schade en € 4.000,00 aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 30 juli 2021 tot aan de dag der voldoening.
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer
[slachtoffer] (feit 1), € 5.229,66 te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 30 juli 2021 tot aan de dag der voldoening.
- bepaalt dat bij niet betaling 61 dagen gijzeling kan worden toegepast, met dien verstande dat toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd;
- verklaart de benadeelde partij in het overige gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk en bepaalt dat de vordering voor dat gedeelte bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- veroordeelt verdachte in de kosten die de benadeelde partij voor rechtsbijstand heeft gemaakt, te weten € 907,50.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.C.A.M. Los, voorzitter, mr. C.H.W.M. Sterk en
mr. S.W.M. Speekenbrink, rechters, in tegenwoordigheid van mr. U.F.B. van Berkel-de Jongh, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 12 mei 2022.
Mr. Sterk is niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.