2.2.Op 24 oktober 2018 heeft [naam derde partij] bij het waterschap Brabantse Delta een aanvraag ingediend voor een watervergunning ter legalisering van een aangebrachte keerwand in/langs een B-water ter hoogte van de [adres 1] 5 te [plaatsnaam] .
Bij besluit van 19 december 2018 (primair besluit 2) heeft het dagelijks bestuur een watervergunning verleend voor het aanbrengen, hebben en onderhouden van een keerwand in/langs een categorie B-water (leggercode [naam bedrijf] ) ter hoogte van [adres 1] 5 en [adres 3] 45-51 te [plaatsnaam] .
Bij besluit van 10 mei 2019 (bestreden besluit 2) heeft het dagelijks bestuur naar aanleiding van de bezwaren van eisers tegen primair besluit 2 besloten om primair besluit 2 in stand te laten.
2. De rechtbank dient te beoordelen of het college en het dagelijks bestuur de verleende vergunningen op goede gronden aan [naam derde partij] hebben verleend.
Op wat eisers tegen de bestreden besluiten hebben aangevoerd, wordt hierna per onderwerp ingegaan.
3. De relevante wettelijke bepalingen zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
Privaatrechtelijke belemmering
4. Eisers hebben in beroep aangevoerd dat de in geding zijnde keerwand is geplaatst in een mandelige sloot en dat een dergelijke handeling op basis van het Burgerlijk Wetboek (BW) niet kan plaatsvinden zonder hun toestemming. Eisers wijzen onder meer op artikel 3:170 van het BW op grond waarvan het beheer met betrekking tot een gemeenschappelijk goed door de deelgenoten gezamenlijk geschiedt. Eisers stellen zich op het standpunt dat [naam derde partij] wettelijk verplicht was voor de aanvragen de medewerking van eisers te vragen en dat verweerders de aanvragen niet-ontvankelijk hadden moeten verklaren.
Eisers hebben ter zitting hun standpunt dat er sprake is van een mandelige sloot laten vallen. Het standpunt, dat verweerders de aanvragen niet-ontvankelijk hadden moeten verklaren, hebben zij wel gehandhaafd. Zij hebben in dat verband gesteld dat de keerwand deels op hun grond is geplaatst en dat [naam derde partij] om die reden niet als belanghebbende bij de aanvragen kan worden beschouwd.
5. Het standpunt van eisers, dat de aanvragen niet-ontvankelijk hadden moeten worden verklaard omdat [naam derde partij] geen belanghebbende is bij de aanvragen, kan niet worden gevolgd.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) – bijvoorbeeld de uitspraak van 26 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2002 – wordt een aanvrager om een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk in beginsel verondersteld belanghebbende te zijn bij een beslissing op de door hem ingediende aanvraag. Dit is anders indien aannemelijk is gemaakt dat het bouwplan niet kan worden verwezenlijkt. Voorts geldt volgens vaste jurisprudentie van de AbRS – bijvoorbeeld de uitspraak van 11 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1274 – dat voor het oordeel door de bestuursrechter, dat een privaatrechtelijke belemmering aan de verlening van een omgevingsvergunning in de weg staat, slechts aanleiding is wanneer deze een evident karakter heeft. De burgerlijke rechter is immers de eerst aangewezene om de vraag te beantwoorden of een privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan de uitvoering van een activiteit. De rechtbank stelt vast dat [naam derde partij] degene is die de aanvragen op schrift heeft gesteld en bij het college en het dagelijks bestuur heeft ingediend. Reeds daarom moet [naam derde partij] als belanghebbende worden aangemerkt. De aanvragen zien op een keerwand op eigen terrein van [naam derde partij] , namelijk het perceel kadastraal bekend [kadastrale aanduiding] . Er is ook geen sprake van een bouwplan dat niet kan worden verwezenlijkt, zoals in de hiervoor vermelde uitspraak van de AbRS van 26 juli 2017 is beschreven. Het bouwplan was immers feitelijk al verwezenlijkt voordat de aanvragen werden ingediend.
6. Op het standpunt van eisers, dat de keerwand feitelijk deels op hun grond is geplaatst, gaat de rechtbank niet inhoudelijk in. De privaatrechtelijke eigendomssituatie is tussen eisers en [naam derde partij] in geschil en daarover wordt civielrechtelijk geprocedeerd. Zolang daarover door de civiele rechter geen uitspraak is gedaan, gaat de rechtbank ervan uit dat er geen sprake is van een evidente privaatrechtelijke belemmering die in de weg staat aan de uitvoering van een activiteit. Daarbij speelt ook mee, zoals hiervoor onder rechtsoverweging 5 al is overwogen, dat het bouwwerk feitelijk is gerealiseerd en dat de gestelde privaatrechtelijke belemmering daaraan blijkbaar niet in de weg heeft gestaan.
7. Het voorgaande leidt ertoe dat het college en het dagelijks bestuur de aanvragen van [naam derde partij] terecht in behandeling hebben genomen en dat zij daarop bevoegd hebben beslist.
Redelijke eisen van welstand
8. Eisers hebben aangevoerd dat het college in het kader van de verleende omgevingsvergunning niet duidelijk heeft gemaakt aan welke welstandscriteria is getoetst en dat het college alsnog moet onderbouwen op basis van de eigen beleidsregels waarom het bouwplan niet in strijd is met de redelijke eisen van welstand.
9. Uit het dossier blijkt dat de keerwand aan de orde geweest in de vergadering van de commissie Ruimtelijke Kwaliteit op 13 november 2018. In het verslag is daarover het volgende opgemerkt.
“De Commissie Ruimtelijke Kwaliteit heeft op 13-11-2018 het onderhavige bouwplan beoordeeld aan de beleidsregels als vastgesteld in de welstandsnota ‘Veranderende welstand’, zoals die in twee delen vastgesteld is bij gemeenteraadsbesluiten 22393 van 28 april 2004 en 23145 van 27 mei 2004 en komt, gelet op het bepaalde in artikel 12 van de Woningwet, tot het oordeel dat dit bouwplan voldoet aan de redelijke eisen van welstand en brengt derhalve een positief advies uit.”
Ter zitting heeft de secretaris van de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit toegelicht dat de welstandsnota ‘Veranderende welstand’ geen criteria kent voor keerwanden, omdat die meestal onder het maaiveld liggen. Volgens de secretaris heeft de commissie de in geding zijnde keerwand beoordeeld, waarbij zij heeft geconcludeerd dat de keerwand wegvalt in de omvang van het op het perceel aanwezige hotelgebouw en het parkeerterrein. De commissie heeft daarbij volgens de secretaris gekeken naar het uiterlijk van het bestaande complex, dat is opgetrokken uit rode baksteen met betonelementen, en geoordeeld dat de keerwand qua uiterlijk past in dat plaatje.
10. De rechtbank ziet in de beroepsgronden van eisers geen reden om naar zorgvuldigheid van de totstandkoming of naar inhoud te twijfelen aan het positieve advies van de commissie. Het college heeft daarom ervan uit mogen gaan dat de keerwand niet in strijd is met de redelijke eisen van welstand.
11. Ten aanzien van de verleende watervergunning hebben eisers erop gewezen dat het dagelijks bestuur de gezamenlijke onderhoudsplicht van de deelgenoten ten aanzien van de gemeenschappelijke sloot heeft onderkend, maar dat het heeft miskend dat het door de geplaatste keerwand voor hen nagenoeg niet meer mogelijk is om onderhoud te plegen. Eisers stellen zich op het standpunt dat het dagelijks bestuur de nadelige gevolgen van de demping van de sloot zorgvuldiger had moeten onderzoeken en de bezwaren ten aanzien van het beheer had moeten meewegen. Zo heeft het dagelijks bestuur volgens eisers ook onvoldoende onderzocht of de demping van de sloot nadelige gevolgen heeft voor de waterberging. Eisers wijzen daarbij op de Beleidsregels voor waterkering, waterkwantiteit en grondwater, hoofdstuk 6 (Dempen en graven oppervlaktewaterlichamen) en 8 (Oeverbeschermende voorzieningen in oppervlaktewaterlichamen). Eisers stellen dat hun belangen in de aan de vergunning verbonden voorschriften en algemene regels onvoldoende zijn beschermd.
Ter zitting heeft eiser toegelicht dat hij door de geplaatste keerwand geen onderhoud aan de sloot meer kan plegen vanaf het talud aan de overzijde en dat er aan zijn kant van de sloot een hek staat. Hij stelt dat hij de sloot in zal moeten gaan om onderhoud te kunnen plegen.
12. De sloot waarin de keerwand is geplaatst, betreft een B-water. Dat is tussen partijen niet in geschil. Het dagelijks bestuur heeft in het verweerschrift toegelicht dat in artikel 2.2.3 van de legger is bepaald dat de onderhoudsplicht voor wat betreft B-wateren in beginsel is gelegen bij de eigenaar van de aan het oppervlaktewaterlichaam grenzende gronden en dat deze zich uitstrekt tot de halve breedte van het aan die gronden grenzende oppervlaktewaterlichaam.
Dat betekent dat eisers inderdaad verantwoordelijk zijn voor het onderhoud van de kant van de sloot die grenst aan hun perceel. Eisers hebben de rechtbank er echter niet van overtuigd dat het plegen van onderhoud aan hun kant van de sloot door de geplaatste keerwand onmogelijk wordt gemaakt. Wellicht is het plegen van onderhoud voor eisers lastiger geworden, aangezien zij de sloot voorheen blijkbaar bijhielden vanaf het talud van het perceel van [naam derde partij] , maar niet is gebleken dat het plegen van onderhoud onmogelijk is geworden. Daarbij heeft het dagelijks bestuur ter zitting toegelicht dat de sloot (90 tot 140 centimeter breed en 80 centimeter diep) met de geplaatste keerwand voldoet aan de eisen die aan een Bwater worden gesteld.
13. Het dagelijks bestuur heeft in het bestreden besluit overwogen dat de afvoer van hemelwater niet verandert. De afvoer van het hemelwater vindt plaats door middel van twee afvoerbuizen in de keerwand. Het dagelijks bestuur heeft daar ter zitting een nadere toelichting op gegeven. Het dagelijks bestuur heeft daarmee voldoende gemotiveerd dat de doorstroming van het water en de waterberging daarmee voldoende is verzekerd en dat er geen sprake is van een extra belasting van het watersysteem.
14. Het standpunt van eisers, dat het dagelijks bestuur de nadelige gevolgen van het plaatsen van de keerwand onvoldoende heeft onderzocht en onvoldoende rekening heeft gehouden met hun belangen, wordt door de rechtbank, gelet op het voorgaande, niet gevolgd. Het dagelijks bestuur heeft in de gestelde nadelige gevolgen voor eisers geen belemmering hoeven zien voor vergunningverlening.
15. De rechtbank komt op basis van het voorgaande tot het oordeel dat het college en het dagelijks bestuur de verleende vergunningen op goede gronden aan [naam derde partij] hebben verleend.
16. De beroepen zijn ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.