ECLI:NL:RBZWB:2022:2406

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
12 april 2022
Publicatiedatum
3 mei 2022
Zaaknummer
C/02/392831 FARK 21-5952
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling hoofdverblijf en zorgregeling voor minderjarige in het kader van ouderschap en alimentatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 12 april 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een vrouw en een man over de hoofdverblijfplaats en de zorgregeling van hun minderjarige kind, [naam 3], geboren op 8 april 2020. De vrouw verzocht om een bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige, terwijl de man verzocht om de hoofdverblijfplaats van het kind bij hem te bepalen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minderjarige sinds zijn geboorte bij de vrouw woont en onder toezicht staat van de Stichting Jeugdbescherming Brabant. De rechtbank oordeelde dat de huidige woon- en verblijfplaats van de minderjarige niet gewijzigd hoeft te worden en dat de zorgregeling voorlopig kan blijven zoals deze is. De rechtbank heeft de verzoeken van de man om de hoofdverblijfplaats te wijzigen en de zorgregeling aan te passen afgewezen, en benadrukt dat partijen samen met de gezinsvoogd een ouderschapsplan moeten opstellen. Daarnaast heeft de rechtbank de behoefte van de minderjarige aan een onderhoudsbijdrage vastgesteld en de bijdrage van de man op € 142 per maand bepaald, met ingang van 1 juni 2021. De rechtbank heeft de proceskosten gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Breda
Zaaknummer: C/02/392831 FA RK 21-5952
beschikking betreffende hoofdverblijf, verdeling van de zorg- en opvoedingstaken en levensonderhoud
in de zaak van
[naam 1],
wonende te [woonplaats 1],
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. N. van Vliet,
en
[naam firma],
in haar hoedanigheid van bewindvoerder over de goederen van de vrouw,
gevestigd te Breda,
verder te noemen: bewindvoerder,
advocaat mr. A.C.M. den Ridder-van der Meijden,
en
[naam 2],
wonende te [woonplaats 2],
hierna te noemen de man,
advocaat mr. J. van Dijk.
1. Het procesverloop
1.1. Dit blijkt uit de volgende stukken:
- het op 17 december 2021 ontvangen verzoekschrift met bijlagen;
- het op 23 december 2021 ontvangen verweerschrift tevens houdende zelfstandige verzoeken met bijlagen;
- het op 1 maart 2022 ontvangen verweerschrift op de zelfstandige verzoeken;
- de brieven van mr. Den Ridder-Van der Meijden van 24 december 2021 en 25 februari 2022 met bijlagen;
- het emailbericht van 1 maart 2022 van mr. Den Ridder-Van der Meijden;
- de brieven van mr. Van Dijk van 27 december 2021, 28 februari 2022 (met bijlagen), 1 maart 2022 (met bijlagen) en 2 maart 2022.
1.2. De zaak is behandeld op de mondelinge behandeling van 10 maart 2022. Bij die gelegenheid zijn verschenen partijen, bijgestaan door hun advocaat. Tevens was aanwezig een vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming, Regio Zuidwest Nederland, locatie Breda, hierna te noemen de raad. Aan een begeleidster van de vrouw, mevrouw van Oevelen, werd bijzondere toegang tot het bijwonen van de zitting verleend.

2.De feiten

2.1.
Blijkens de stellingen en overgelegde stukken staat tussen partijen het volgende vast:
- de man en vrouw hebben een relatie met elkaar gehad.
- uit hun relatie is het volgende, nu nog minderjarige kind geboren: [naam 3] geboren te [geboorteplaats 1] op 8 april 2020 (hierna ook: [voornaam 1]).
- de man en vrouw zijn gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag over die minderjarige;
- de minderjarige heeft zijn feitelijke woon- en verblijfplaats vanaf zijn geboorte bij de vrouw;
- de minderjarige is onder toezicht gesteld van de gecertificeerde instelling Stichting Jeugdbescherming Brabant bij beschikking van deze rechtbank van 13 november 2020. De huidige, verlengde ondertoezichtstelling loopt tot 13 november 2022;
- er is geen rechterlijke uitspraak van kracht ter zake het hoofdverblijf en de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken van de minderjarige;
- er is geen rechterlijke uitspraak van kracht op grond waarvan de man een onderhoudsbijdrage ten behoeve van [voornaam 1] moet voldoen;
- uit de relatie van de man met mevrouw [achternaam] is op 14 november 2021 geboren: [naam minderjarige].

3.De verzoeken

3.1.
De vrouw verzoekt, samengevat, te bepalen dat de man met € 293,= zal bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van voornoemde minderjarige, althans een zodanige bijdrage als de rechtbank juist acht, maandelijks bij vooruitbetaling aan de vrouw te voldoen.
3.2.
De man verzoekt, samengevat:
  • bepaling dat de minderjarige zijn hoofdverblijf voortaan bij hem zal hebben;
  • vaststelling van een regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken, in die zin dat [voornaam 1] eenmaal per veertien dagen een weekend van vrijdagavond tot zondagavond bij de vrouw zal verblijven, alsmede een deel van de vakanties en feestdagen door partijen in onderling overleg te verdelen.

4.De beoordeling

Hoofdverblijf en verdeling zorg- en opvoedingstaken
4.1.
De man en vrouw hebben een korte affectieve relatie met elkaar gehad, waaruit op 8 april 2020 [voornaam 1] is geboren. De man en vrouw woonden tijdens de zwangerschap van de vrouw niet bij elkaar. Na de geboorte van [voornaam 1] woonden de man en vrouw wel tijdelijk in hetzelfde huis. Het lukt de man en vrouw echter niet om een stabiele gezinssituatie te creëren voor [voornaam 1]. Na een escalatie tussen de man en vrouw heeft de vrouw de woning met [voornaam 1] verlaten. Veilig Thuis (hierna: VT) is vanwege meldingen betrokken geraakt en heeft de raad verzocht om onderzoek te doen naar de noodzakelijkheid van de inzet van kinderbeschermingsmaatregelen. De raad heeft in haar rapport geconcludeerd dat zij een ondertoezichtstelling voor [voornaam 1] nodig achtte. Deze rechtbank heeft [voornaam 1] bij beschikking van 13 november 2020 voor het eerst onder toezicht gesteld. De huidige ondertoezichtstelling loopt tot 13 november 2022.
4.2.
Uit de beschikking van 13 november 2020 (C/02/378592/JE RK 20-2165) komt naar voren dat [voornaam 1] opgroeit in een onrustige en onveilige opvoedingssituatie. De ouders diskwalificeren elkaar en communiceren onvoldoende met elkaar op ouderniveau. Zij verschillen van visie over wat [voornaam 1] nodig heeft. [voornaam 1] wordt blootgesteld aan spanningen die er tussen ouders zijn en eerdere hulpverlening is niet op gang gekomen. In het kader van de ondertoezichtstelling dient in ieder geval aan de volgende doelen te worden gewerkt:
  • er wordt een ouderschapsplan opgesteld en er is ondersteuning in de uitvoering daarvan;
  • de moeder wordt ondersteund in de verzorging en opvoeding van [voornaam 1];
  • er komt zicht op de thuissituatie van vader;
  • [voornaam 1] krijgt de kans om met beide ouders een hechtingsrelatie aan te gaan, waarbij ingezet wordt op uitbreiding van het contact tussen [voornaam 1] en vader;
  • De ouders respecteren elkaar.
4.3.
Nadien maken de man en vrouw stappen. Er is met hulpverlening een zorgregeling tot stand gekomen inhoudende dat [voornaam 1] wekelijks van vrijdagochtend 10.00 uur tot maandagavond 18.00 uur bij de man verblijft. De andere dagen verblijft [voornaam 1] bij de vrouw. De zorgregeling is gedurende de afgelopen periode een aantal keer gewijzigd en ook zorgde het halen en brengen van [voornaam 1] van de ene ouder naar de andere ouder meerdere malen tot conflicten tussen ouders. De verhuizing van de man naar Oud-Beijerland en de (beperktere) mogelijkheden van de vrouw om [voornaam 1] naar de man te brengen speelden daarbij een rol. Ook speelde hierin mee dat de vrouw moeite had om gemaakte afspraken na te komen.
4.4.
Volgens de man is er ondanks de ondertoezichtstelling nog onvoldoende verbetering gekomen in de thuis- en opvoedingssituatie van de vrouw. De man heeft daarbij nog steeds twijfels/zorgen over de opvoedkundige capaciteiten van de vrouw. Hij is ervan overtuigd dat de hulpverlening er niet in zal slagen de opvoedkundige kwaliteiten en de thuissituatie bij de vrouw te verbeteren. [voornaam 1] is al een keer met een hypo-aanval in het ziekenhuis terecht gekomen, aangezien de vrouw hem niet op tijd voedt en daarnaast ook geen goede dagstructuur heeft. Het lukt de vrouw nog steeds niet, ondanks dat er veelvuldig gesprekken met haar worden gevoerd en zij ook de nodige begeleiding krijgt en de hulpverleners zelfs bij haar thuis komen, [voornaam 1] de benodigde rust, regelmaat en reinheid te bieden. Ook belemmert de vrouw de zorgregeling aangezien het de vrouw niet lukt om deze na te komen. Deze situatie doet zich nu al te lang voor en dat is niet in het belang van [voornaam 1]. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man gesteld dat hij aangemerkt kan worden als de hoofdverzorger van [voornaam 1], nu [voornaam 1] vier dagen per week bij hem verblijft. Ook heeft hij nogmaals zijn zorgen geuit over de opvoedkundige kwaliteiten van de vrouw en kenbaar gemaakt dat de vrouw, gelet op alle kleine en grotere voorvallen, de zorg voor [voornaam 1] niet voldoende aankan. Hij verzoekt daarom de hoofdverblijfplaats van [voornaam 1] bij hem te bepalen en een zorgregeling met de vrouw vast te stellen van eenmaal per veertien dagen van vrijdagavond tot zondagavond alsmede een deel van de vakanties en feestdagen.
4.5.
De vrouw heeft het voorgaande in de stukken en tijdens de mondelinge behandeling betwist. Zij ontvangt nog steeds twee maal per week één à anderhalf uur gezinsbegeleiding vanuit Prisma/Makker en in dat kader werkt de vrouw aan verschillende doelen. De vrouw heeft het gezinsplan van Prisma/Makker van 16 februari 2022 overgelegd (productie 2 bij het verweerschrift op de zelfstandige verzoeken), en daaruit volgt volgens haar dat zij de afgelopen maanden een duidelijke dagstructuur heeft opgebouwd. Ook is er bij de vrouw meer balans ontstaan tussen draagkracht en balans en wordt gezien dat de vrouw geen afspraken meer vergeet/niet nakomt. In de periode dat dat wel gebeurde werd de vrouw overvraagd. Voorts wordt [voornaam 1] goed verzorgd door de vrouw en ontwikkelt hij zich goed. Er worden door Prisma geen zorgen gezien wat betreft de ontwikkeling of veiligheid van [voornaam 1]. De vrouw is gedurende het afgelopen jaar gegroeid tot een meer rustig, gestructureerd persoon. Wel blijft het nodig dat de hulpverlening wordt gecontinueerd. Volgens de vrouw is het niet in het belang van [voornaam 1] dat het hoofdverblijf bij de man wordt bepaald. Sinds zijn geboorte is [voornaam 1] woonachtig bij de vrouw in Breda en hij dient zijn vertrouwde omgeving daar te behouden. Daarbij is de vrouw sinds zijn geboorte de hoofdopvoeder en meer betrokken bij de verzorging en opvoeding van hem. De man twijfelt aan de opvoedvaardigheden van de vrouw, maar zij heeft op haar beurt zorgen over de agressieregulatie bij de man. Tevens vraagt de vrouw zich af hoe de man de zorg voor [voornaam 1] doordeweeks praktisch in wil regelen gelet op de omstandigheid dat hij zeer veel werkt nu hij een eigen onderneming drijft. Daarnaast zijn er geen zorgen over de ontwikkeling van [voornaam 1]. Immers, de andere betrokken instanties alsmede de GI hebben geen zorgen hierover geuit. De vrouw betwist ook dat enkel zij de zorgregeling belemmert. De zorgregeling wordt in het algemeen goed nagekomen. De uitvoering gaat echter gepaard met onenigheid en discussie over met name het halen en brengen van [voornaam 1]. Zowel de man als de vrouw hebben hierin hun aandeel. Hieraan dient verder aandacht te worden besteedt in het kader van de ondertoezichtstelling. De vrouw stelt dat de verzoeken van de man daarom moeten worden afgewezen.
4.6.
De huidige zorgregeling acht de raad in het belang van [voornaam 1], nu hij veel tijd doorbrengt bij elke ouder afzonderlijk en derhalve optimaal van zijn ouders kan profiteren. Voor [voornaam 1] zou het zonde zijn indien de beperkte zorgregeling wordt gevolgd die de man nu voorstaat. De raad acht dat niet in zijn belang. Er zijn inderdaad zorgen geweest over de opvoedkundige capaciteiten van de vrouw, een jonge moeder, maar daar is met hulpverlening hard aan gewerkt. Zij wordt door de hulpverlening onder meer gewezen op haar plichten richting vader en verbetering wordt gezien, ondanks de lastige haal- en brengregeling die de man en vrouw hebben afgesproken. Er hebben de raad geen berichten bereikt van de GI of de hulpverlening dat [voornaam 1] zich niet goed zou ontwikkelen dan wel op ander gebied te kort komt. De raad ziet daarom geen aanleiding om de huidige regeling te wijzigen. Op ouders ligt nog wel de taak om, eventueel samen met de GI, een zorgregeling af te stemmen zodra [voornaam 1] naar school gaat.
4.7.
De rechtbank overweegt als volgt. De door de man geuite zorgen wat betreft de thuissituatie en de opvoedkundige kwaliteiten van de vrouw zijn zowel door de raad en de GI onderkend. Daarop is een hulptraject ingezet voor de vrouw dat (mede) wordt gemonitord door de GI. De raad heeft tijdens de mondelinge behandeling aangegeven dat zij de huidige zorgregeling en woonsituatie van [voornaam 1] bij de vrouw, met de hulp die de vrouw nu ontvangt, voldoende stabiel acht. Dat maakt dat de rechtbank op dit moment de visie van de raad, dat de huidige situatie voorlopig zo kan blijven, volgt. Daarbij heeft de rechtbank mede in aanmerking genomen dat zij de door de man voorgestane regeling, hetgeen een forse beperking inhoudt van de contactmomenten tussen de vrouw en [voornaam 1], te ingrijpend voor hem vindt. Zeker gezien zijn jonge leeftijd. Voorts verblijft [voornaam 1] op dit moment reeds een lang weekend per week bij de man en worden de contactmomenten tussen [voornaam 1] en de vrouw vanaf 1 april 2022 reeds beperkter, nu [voornaam 1] vanaf dat moment twee ochtenden per week de peuterspeelzaal zal bezoeken. De rechtbank wijst de verzoeken van de man ter zake het hoofdverblijf en de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken daarom af. Het definitieve hoofdverblijf en zorgregeling zullen partijen onder leiding van de GI nader vorm moet geven, hetgeen zij dan vast kunnen leggen in het ouderschapsplan. De rechtbank wijst partijen er voorts op dat zij uiterlijk in het najaar van 2023 met elkaar en de GI, ervan uitgaande dat de ondertoezichtstelling dan nog steeds loopt, in overleg zullen moeten treden hoe de zorgregeling van [voornaam 1] eruit moet komen te zien op het moment dat hij de vierjarige leeftijd bereikt en naar school zal gaan.
Kinderalimentatie
Behoefte [voornaam 1]
4.8.
De vrouw legt aan haar verzoek ten grondslag dat de minderjarige behoefte heeft aan een onderhoudsbijdrage van de man en dat deze de financiële draagkracht heeft die te voldoen.
4.9.
Bij het bepalen van de behoefte aan een kinderbijdrage hanteert de rechtbank de
uitgangspunten, zoals deze zijn neergelegd in de aanbevelingen van de Expertgroep
Alimentatie.
4.10.
Tussen partijen is in geschil of zij in gezinsverband hebben samengeleefd. De vrouw stelt dat sprake is geweest van samenwoning, ook al was dat van korte duur. De man betwist dat sprake is geweest van samenwoning. Vlak na de geboorte van [voornaam 1] verbleven partijen vaak bij elkaar, maar dit was volgens de man om de vrouw, die net was bevallen, te ondersteunen en te ontlasten.
4.11.
Naar het oordeel van de rechtbank dient de behoefte van [voornaam 1] bepaald te worden aan de hand van de richtlijn die de Expertgroep Alimentatie geeft voor een kind waarvan de ouders nooit in gezinsverband hebben samengeleefd. Vaststaat dat partijen tijdens de zwangerschap van de vrouw niet hebben samengewoond, de man was in deze periode uit beeld. Na de geboorte van [voornaam 1] hebben partijen tijdelijk, een aantal weken, in hetzelfde huis gewoond. Na een conflict zijn zij uit elkaar gegaan. Nadien zijn zij nog een korte periode van een aantal weken samen geweest, waarna de relatie definitief is verbroken. Het voorgaande heeft zich voorgedaan in een tijdsbestek van nog geen twee maanden. Naar het oordeel van de rechtbank was er geen duidelijke intentie van partijen om duurzaam samen te leven. Enkel na de geboorte van [voornaam 1] hebben partijen slechts een korte periode samengewoond om te bekijken of de relatie nog een kans van slagen had. Wat daar verder ook van zij, deze periode is zo kort en niet structureel geweest, dat [voornaam 1] daarvan niet heeft kunnen profiteren. De rechtbank gaat daarom in dit kader niet uit van ouders die hebben samengeleefd.
4.12.
Partijen zijn het erover eens dat 2020 als uitgangspunt te gelden heeft ter bepaling van de behoefte van [voornaam 1]. Niet in geschil is dat het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de vrouw, inclusief kindgebonden budget, in dat jaar € 984,= per maand bedroeg. Voormeld NBI, gevoegd bij het ten aanzien van de minderjarige toepasselijke aantal kinderbijslagpunten, levert een tabelbedrag op van € 79,= per maand.
4.13.
De man werkt als zelfstandig ondernemer. Partijen zijn het erover eens dat ter bepaling van zijn NBI uitgegaan moet worden van de gemiddelde bruto winst uit onderneming over de jaren 2018 tot en met 2020. De rechtbank stelt vast dat deze winst in 2018 € 32.251,=, in 2019 € 38.959,= en in 2020 € 30.389,= bedroeg. Dit leidt tot een gemiddelde winst uit onderneming van € 33.866,=.
4.14.
De rechtbank houdt rekening met de ondernemersaftrek (de zelfstandigenaftrek en startersaftrek) en de mkb-winstvrijstelling, de van toepassing zijnde heffingskortingen (algemene heffingskorting en arbeidskorting) en de verschuldigde inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen. Verder is de te op aanslag betalen inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet in aanmerking genomen. De rechtbank becijfert op basis van deze uitgangspunten het NBI van de man op € 2.604,= per maand. Volgens voormelde aanbevelingen dient in deze situatie bij iedere ouder afzonderlijk met de aanspraak op kindgebonden budget rekening te worden gehouden, ook al is dit voor een ouder een fictief bedrag. Beoordeeld dient namelijk te worden de welstand die het kind bij iedere ouder afzonderlijk zou hebben ervaren als het alleen bij die ouder zou zijn opgegroeid. Het gaat daarbij om het bedrag dat de betreffende ouder uit de ter beschikking staande middelen aan het kind zou besteden als het bij hem/haar op zou groeien. Derhalve dient aan de zijde van de man rekening te worden gehouden met een bedrag aan kindgebonden budget van per maand € 365,=. Het NBI van de man komt daarmee op € 2.969,= per maand. Voormeld NBI, gevoegd bij het ten aanzien van de minderjarige toepasselijke aantal kinderbijslagpunten, levert een tabelbedrag op van € 375,= per maand.
4.15.
De behoefte van de minderjarige bedroeg derhalve in 2020 € 227,= per maand (€ 79 + € 375 / 2). Nu partijen het erover eens zijn dat de ingangsdatum van een eventuele kinderbijdrage op 1 juni 2021 zal zijn, bedraagt de behoefte, inclusief indexering,
€ 234,= per maand.
Aandeel in de behoefte van [voornaam 1] – van 1 juni 2021 tot 14 november 2021
4.16.
Het aandeel van de onderhoudsplichtigen in de behoefte van [voornaam 1] becijfert de rechtbank aan de hand van ieders huidig netto besteedbaar inkomen (NBI), waarbij hun draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de formule of de tabel, zoals opgenomen in eerder genoemde aanbevelingen.
Draagkracht vrouw
4.17.
Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw over een minimale draagkracht van € 25,= per maand beschikt.
Draagkracht man
4.18.
De draagkracht van de man wordt gerelateerd aan de te verwachten beschikbare winst uit onderneming. De rechtbank zal bij gebrek aan stukken ten aanzien van de toekomstige winstverwachting uitgaan van de gemiddelde winst uit onderneming over de jaren 2019 tot en met 2021, zoals blijkt uit de in het geding gebrachte (beknopte) jaarrekeningen en aangiften inkomstenbelasting over de betreffende jaren. De bruto winst uit onderneming bedroeg in 2019 € 38.959,=, in 2020 € 30.389,= en in 2021 € 33.176,=. Dit leidt tot een gemiddelde winst uit onderneming van € 34.174,=.
4.19.
De rechtbank houdt rekening met de ondernemersaftrek (zelfstandigenaftrek) en de mkb-winstvrijstelling, de van toepassing zijnde heffingskortingen (algemene heffingskorting en arbeidskorting) en de verschuldigde inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen. Verder is de te op aanslag betalen inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet in aanmerking genomen. De rechtbank becijfert op basis van deze uitgangspunten het huidige NBI van de man op € 2.574,= per maand.
4.20.
De draagkracht van de man is dan volgens de formule € 561,= per maand.
Draagkrachtvergelijking
4.21.
Tussen partijen is niet in geschil dat de kosten van [voornaam 1] over beide ouders wordt berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte van [voornaam 1]. De rechtbank zal partijen hierin volgen, oftewel:
het aandeel van de man bedraagt: € 561 / € 586 x € 234 = € 224,=
het aandeel van de vrouw bedraagt: € 25 / € 586 x € 234 = € 10,=
Zorgkorting
4.22.
Partijen zijn het eens over een zorgkorting van 35%. Nu de behoefte van [voornaam 1]
€ 234,= per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting een bedrag van € 82,= per maand.
Kinderbijdrage
4.23.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de door de man te betalen bijdrage voor [voornaam 1] over de periode van 1 juni 2021 tot 14 november 2021 vaststellen op € 142,= per maand.
Periode vanaf 14 november 2021 – geboorte [naam minderjarige]
Behoefte [naam minderjarige]
4.24.
Niet in geschil is dat het netto besteedbaar gezinsinkomen (NBGI) van de man en mevrouw [achternaam] als uitgangspunt dienen voor het bepalen van de behoefte van [voornaam 2]. De rechtbank neemt hierbij de inkomens over het jaar 2021 als uitgangspunt, nu [voornaam 2] in dat jaar is geboren en ook de financiële gegevens over dat jaar beschikbaar zijn.
4.25.
Blijkens de jaaropgave over 2021 had mevrouw [achternaam] een inkomen van € 25.697,= per jaar. De rechtbank houdt rekening met de van toepassing zijnde heffingskortingen, zijnde de algemene heffingskorting en de arbeidskorting. De rechtbank houdt geen rekening met de inkomensafhankelijke combinatiekorting, nu in 2021 niet aan alle cumulatieve voorwaarden wordt voldaan. Verder houdt de rechtbank rekening met de verschuldigde inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen. Aan de hand van voormelde uitgangspunten becijfert de rechtbank het NBI van mevrouw [achternaam] op € 1.888,= per maand.
4.26.
Met verwijzing naar de rechtsoverwegingen 4.18 en 4.19 bedraagt het NBI van de man € 2.574,= per maand. De rechtbank ziet aanleiding op het NBI van de man de hiervoor vastgestelde bijdrage van [voornaam 1] in mindering te brengen. Deze bijdrage is immers met terugwerkende kracht op 1 juni 2021 en vóór de geboorte van [voornaam 2] ingegaan. Op 14 november 2021 stond dit bedrag derhalve niet ter beschikking van het gezinsinkomen van de man en mevrouw [achternaam]. Het NBI van de man bedraagt alsdan € 2.432,=.
4.27.
Het NBGI bedraagt alsdan € 4.320,= per maand.
4.28.
Voormeld NBGI, gevoegd bij het ten aanzien van de minderjarige toepasselijke aantal kinderbijslagpunten, levert een tabelbedrag op van € 578,= per maand.
Verdelen draagkracht man naar rato van de behoefte van [voornaam 1] en [voornaam 2]
4.29.
Met verwijzing naar de rechtsoverwegingen 4.18, 4.19 en 4.20 bedraagt het NBI van de man in 2021 € 2.574,= en de daarmee corresponderende draagkracht volgens de formule € 561,= per maand.
4.30.
De man is onderhoudsplichtig voor beide kinderen. Zijn draagkracht zal alsdan naar rato van de behoefte verdeeld worden over beide kinderen volgens de formule: behoefte van het kind afzonderlijk, gedeeld door de totale behoefte van de kinderen vermenigvuldigd met de draagkracht van de man, oftewel:
[voornaam 1] € 234 / € 812 x € 561 = € 162,=
[voornaam 2] € 578 / € 812 x € 561 = € 399,=
Draagkracht mevrouw [achternaam] en de man ten behoeve van [voornaam 2]
4.31.
Mevrouw [achternaam] is enkel onderhoudsplichtig ten aanzien van [voornaam 2]. Partijen zijn het erover eens dat haar draagkracht € 312,= netto per maand bedraagt (productie D van de zijde van de man). Gelet op de hiervoor berekende beschikbare draagkracht van de man ten behoeve van [voornaam 2], hebben zij samen € 711,= (€ 399,= + € 312,=) per maand beschikbaar om in haar behoefte te voorzien.
Draagkrachtvergelijking man – mevrouw [achternaam]
4.32.
Nu de man en mevrouw [achternaam] volledig in de behoefte van [voornaam 2] kunnen voorzien wordt de verdeling van de kosten van [voornaam 2] over beide ouders berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte van [voornaam 2], oftewel:
het aandeel van de man bedraagt: € 399 / € 711 x € 578 = € 324,=
het aandeel van mevrouw [achternaam] bedraagt: € 312 / € 711 x € 578 = € 254,=
Draagkracht partijen ten behoeve van [voornaam 1]
4.33.
Met verwijzing naar rechtsoverweging 4.17 heeft de vrouw een minimale draagkracht van € 25,=. Gelet op de hiervoor berekende beschikbaar draagkracht van de man ten behoeve van [voornaam 1] (€ 162,=), hebben partijen samen € 187,= per maand beschikbaar om in de behoefte van [voornaam 1] te voorzien. Een draagkrachtvergelijking blijft dan achterwege, aangezien de totale draagkracht van partijen lager is dan de behoefte van [voornaam 1].
Overhevelen
4.34.
Zoals hiervoor is aangegeven voorzien de man en mevrouw [achternaam] volledig in de behoefte van [voornaam 2]. Aan de zijde van de man blijft een bedrag van € 75,= (€ 399 - € 324) over als beschikbare draagkracht. Nu er aan de zijde van de man en vrouw een tekort ontstaat om in de behoefte van [voornaam 1] te voorzien, ziet de rechtbank aanleiding om een bedrag van € 47,= die de man niet benut ten behoeve van [voornaam 2] over te hevelen naar [voornaam 1]. Op deze wijze wordt ook in de behoefte van [voornaam 1] voorzien. Het aandeel van de man komt dan neer op € 209,= per maand.
Werkelijke woonlasten?
4.35.
Gelet op al het voorgaande beschikt de man over voldoende draagkracht om zijn aandeel in de kosten van beide minderjarigen te dragen. De vraag die tussen partijen in geschil was of in het kader van de draagkracht van de man afgeweken moest worden van het forfaitaire rekensysteem ten aanzien van de woonlasten behoeft dan geen nadere bespreking meer.
Kinderbijdrage [voornaam 1] met ingang van 14-11-2021
4.36.
Met verwijzing naar rechtsoverweging 4.22 beloopt de zorgkorting een bedrag van € 82,= per maand. De bijdrage komt dan neer op € 127,= per maand. De rechtbank constateert dat dit verschil in bijdrage enkel veroorzaakt wordt door het niet toepassen van een draagkrachtvergelijking in deze periode. Dit verschil acht de rechtbank in de onderhavige situatie geen recht doen aan de feitelijke situatie. Vast staat dat er een wijziging van omstandigheden is, namelijk de geboorte van [voornaam 2] op 14 november 2021. Naar het oordeel van de rechtbank is deze wijziging in financiële zin echter niet relevant. Ook na het overhevelen van € 47,= per maand draagkracht naar [voornaam 1], houdt de man namelijk nog draagkracht over. De rechtbank is daarom van oordeel dat, ook na de geboorte van [voornaam 2], de bijdrage voor [voornaam 1] gelijk moet blijven, zijnde € 142,= per maand. Deze bijdrage acht de rechtbank overigens in overeenstemming met de wettelijke maatstaven.
4.37.
De rechtbank heeft berekeningen gemaakt van het NBI van de man in 2020 en 2021, van zijn draagkracht in 2021 en het NBI van mevrouw [achternaam] in 2021. Gewaarmerkte exemplaren van deze berekeningen zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
4.38.
Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De rechtbank
bepaalt dat de man met ingang van 1 juni 2021 ten behoeve van de verzorging en opvoeding van de minderjarige [naam 3], geboren te [geboorteplaats 2] op 8 april 2020,
aan de vrouw voor de toekomst bij vooruitbetaling moet voldoen een bedrag van € 142,= (honderdtweeënveertig euro) per maand;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. C.A.R.M. van Leuven, en, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op
AM
Mededeling van de griffier:
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
  • door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het
gerechtshof ’s-Hertogenbosch.