4.3.2De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Onzorgvuldig opsporingsonderzoek?
De rechtbank stelt vast dat de kritiek van de verdediging op het opsporingsonderzoek geen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt betreft, waarvoor in dit geval de specifiek zware stelplicht geldt. De verdediging heeft er terecht op gewezen dat geplande verhoren van getuigen in strijd met de AVR niet auditief zijn geregistreerd, maar zij is niet of onvoldoende gemotiveerd ingegaan op de ernst van dit verzuim, het nadeel dat hierdoor zou zijn veroorzaakt en welk eventueel gevolg hieraan moet worden verbonden. De rechtbank passeert daarom dit verweer.
De rechtbank heeft zelf geconstateerd dat het opsporingsonderzoek vollediger had gekund. Zo is een aantal als getuigen aangeduide personen niet gehoord en blijkt uit het dossier niet van enig onderzoek naar camerabeelden. Camerabeelden moeten wel voorhanden zijn geweest, gelet op de ten laste gelegde pleegplaats in het centrum van Tilburg. Desondanks acht de rechtbank zich voldoende in staat om op basis van het procesdossier en de behandeling ter zitting tot haar oordeel te kunnen komen. Zij betrekt daarbij dat de politie in staat mag worden geacht om te beoordelen of getuigen voldoende in staat zijn om te verklaren en om in dit verband bepaalde vragen over bijvoorbeeld de gesteldheid van die getuigen al dan niet te stellen.
Van welke verklaringen gaat de rechtbank uit?
De rechtbank stelt op basis van het dossier vast dat het verhaal van aangever op relevante onderdelen wordt ondersteund door verklaringen van getuigen, zoals op het punt van de agressie van verdachte en het weglopen van aangever. Daarentegen vindt de verklaring van verdachte op relevante onderdelen géén steun in het dossier, zoals op het punt van de duw die aangever volgens verdachte heeft gegeven. Dat verdachte niet agressief zou zijn geweest, wordt door getuigen zelfs weersproken. Dat maakt verdachtes verklaring op die onderdelen niet aannemelijk. Gelet op het voorgaande neemt de rechtbank aangevers verklaring tot uitgangspunt.
Vaststelling van de feiten
In de nacht van 5 september 2020 reed verdachte op zijn scooter aangever tegemoet op de Heuvelring in Tilburg. Aangever liep half op het fietspad. Verdachte is met zijn scooter tegen aangever aan gereden en ten val gekomen, met schade aan de scooter tot gevolg. Verdachte is daarop boos naar aangever toegelopen en riep geld te willen zien. Aangever liep daarop van verdachte weg. Verdachte heeft aangever aan zijn shirt getrokken waardoor dat scheurde. Vervolgens duwde verdachte aangever, waarop aangever verdachte met gebalde vuist in het gezicht heeft geslagen. Hierna heeft verdachte aangever meerdere keren met zijn vuisten geslagen. Hierdoor is aangever naar de grond gegaan. Toen hij daar lag heeft verdachte hem zeker vier keer met kracht tegen zijn hoofd geschopt, waarna verdachte is vertrokken.
Dat het verdachte is geweest die meermaals heeft geslagen en geschopt, leidt de rechtbank af uit de verklaringen van getuigen [Naam 2] en [Naam 3] . Uit de verklaring van [Naam 3] blijkt dat zij verdachte (“de scooterrijder”) ononderbroken en gedurende nagenoeg het gehele incident in het zicht heeft gehad. Het door [Naam 2] en [Naam 3] beschreven signalement komt daarnaast overeen met de beschrijvingen van getuige [Naam 4] en aangever. De drie genoemde getuigen beschrijven daarbij een opvallende overeenkomstigheid, namelijk dat verdachte een oranje jas droeg.
Hoe moet het handelen van verdachte worden gekwalificeerd?
Vervolgens ziet de rechtbank zich voor de vraag gesteld of het handelen van verdachte moet worden gekwalificeerd als een poging tot doodslag (primair), een poging tot zware mishandeling (subsidiair) dan wel als eenvoudige mishandeling (meer subsidiair). Daartoe moet eerst worden vastgesteld of verdachte (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op de dood van aangever. De rechtbank is van oordeel dat uit de bewijsmiddelen niet volgt dat verdachte het doel had om aangever van het leven te beroven. Van vol opzet is dus geen sprake. Verdachte kan echter ook voorwaardelijk opzet hebben gehad als uit de bewijsmiddelen volgt dat hij willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat aangever door de geweldshandelingen van verdachte zou komen te overlijden.
Poging tot doodslag
De rechtbank stelt voorop dat meermaals slaan en schoppen tegen het hoofd onder omstandigheden potentieel dodelijk kan zijn. Het is een feit van algemene bekendheid dat het hoofd een zeer kwetsbaar deel van het lichaam is en dat geweld tegen het hoofd fatale gevolgen kan hebben. Daarbij is onder meer van belang waar het hoofd wordt geraakt en met welke kracht dit gebeurt.
Uit de bewijsmiddelen is niet af te leiden op welke exacte plaatsen aangever op zijn hoofd is geraakt en of verdachte met schoeisel (en zo ja welk soort schoeisel) heeft geschopt.
Dat verdachte met kracht heeft geschopt, geeft daarnaast geen uitsluitsel over de vraag met welke kracht is geschopt. In de medische informatie ziet de rechtbank een contra-indicatie voor de mogelijkheid dat aangever met grote kracht tegen zijn hoofd is geraakt.
Tussenconclusie
De rechtbank kan op grond van de geweldshandelingen van verdachte niet vaststellen dat er een aanmerkelijke kans was dat aangever dodelijk letsel zou oplopen. De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van de primair ten laste gelegde poging tot doodslag.
Poging tot zware mishandeling
De rechtbank is van oordeel dat op basis van het dossier wel kan worden vastgesteld dat verdachte met zijn handelen de aanmerkelijke kans in het leven heeft geroepen dat aangever zwaar lichamelijk letsel zou oplopen. Het is een feit van algemene bekendheid dat ook één harde klap of trap tegen een kwetsbaar en vitaal lichaamsdeel als het hoofd al tot ernstig letsel kan leiden. De handelingen van verdachte (meermaals schoppen en slaan tegen het hoofd) moeten naar hun uiterlijke verschijningsvorm ook geacht worden daarop gericht te zijn geweest. Uit deze gedragingen is ook af te leiden dat verdachte de kans op het ontstane risico bewust heeft aanvaard.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank ervan uitgaat dat verdachte van meet af aan de agressor is geweest in het incident tussen hem en aangever. Van gestelde verdedigingshandelingen kan reeds hierom geen sprake zijn, laat staan van een geslaagd beroep op noodweer(exces).
Conclusie
De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat verdachte voorwaardelijk opzet had op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel bij aangever. De subsidiair ten laste gelegde poging tot zware mishandeling acht de rechtbank dan ook wettig en overtuigend bewezen.