In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 26 april 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de heffingsambtenaar van de gemeente Geertruidenberg over de vastgestelde WOZ-waarde van een onroerende zaak voor het kalenderjaar 2019. De heffingsambtenaar had de WOZ-waarde vastgesteld op € 191.000,-, terwijl de belanghebbende van mening was dat de waarde € 180.000,- moest zijn. De belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de beschikking van de heffingsambtenaar, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard. Hierop heeft de belanghebbende beroep ingesteld bij de rechtbank.
Tijdens de zitting op 16 maart 2022 heeft de belanghebbende zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, terwijl de heffingsambtenaar zich liet vertegenwoordigen door een taxateur. De rechtbank heeft de onderbouwing van de WOZ-waarde beoordeeld, waarbij de heffingsambtenaar een waardematrix heeft overgelegd die de waarde van de woning onderbouwde. De rechtbank heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld, en dat de referentiewoningen die zijn gebruikt voor de vergelijking voldoende vergelijkbaar zijn met de woning van de belanghebbende.
De rechtbank heeft geconcludeerd dat de heffingsambtenaar de waarde van de woning en de daarop gebaseerde aanslag onroerendezaakbelasting niet te hoog heeft vastgesteld. Het beroep van de belanghebbende is ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen kunnen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.