Uitspraak
(bodemprocedure)
(incidentele vordering)
advocaat: mr. F. Ergec, te Bergen op Zoom,
[naam](hierna: [minderjarige] ), geboren te Bergen op Zoom op [geboortedag] 2010.
1.Het verdere procesverloop
2.De nadere beoordeling
De rapportage over de vrouw waarvan de man (zo de rechtbank begrijpt) een afschrift vordert dateert van 2020, naar aanleiding van een onderzoek dat Idoké de eerste helft van 2020 heeft uitgevoerd. Inmiddels is er al geruime tijd verstreken. Het rechtmatig belang van de man wordt door de rechtbank in twijfel getrokken gelet op het verstrijken van de tijd. De rechtbank zal het verzoek van de man ter zake van de door hem gewenst omgangsregeling immers beoordelen naar de huidige situatie en wat op dit moment in het belang van [minderjarige] is. Bovendien heeft de man slechts het vermoeden dat hij in de door hem gevraagde rapportage steun zal vinden om zijn standpunt te staven dat de vrouw het traject tot contact tussen de man en [minderjarige] heeft gefrustreerd. De rechtbank acht het overleggen van die rapportage uit 2020 echter niet noodzakelijk voor de beoordeling van het omgangsverzoek van de man, daar – zoals gezegd – dit verzoek getoetst wordt aan het belang van [minderjarige] op dit moment en aan de huidige omstandigheden. De rechtbank meent daartoe over voldoende informatie te beschikken, waardoor noch de vrouw noch Jeugdbescherming Brabant gehouden zal zijn om persoonlijke informatie over de vrouw te delen door overlegging van de rapportage van Idoké dat volgens de man door Idoké over de vrouw is opgesteld.
In beginsel heeft de niet met het gezag belaste ouder op grond van artikel 1:377a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek recht op en de verplichting tot omgang met zijn kind. Op grond van lid 2 van dat artikel stelt de rechter op verzoek van de ouders of van één van hen, al dan niet voor bepaalde tijd, een regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht vast dan wel ontzegt, al dan niet voor bepaalde tijd, het recht op omgang. De rechtbank ontzegt het recht op omgang ingevolge lid 3 van voornoemd artikel slechts indien
3.De beslissing
KG