ECLI:NL:RBZWB:2022:2327

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
28 april 2022
Publicatiedatum
28 april 2022
Zaaknummer
C/02/347287 / FA RK 18-3759 en C/02/392645 / FA RK 21-5841
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om omgangsregeling en incidentele vordering tot inbrengen rapportage in procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 28 april 2022 uitspraak gedaan in een procedure betreffende de omgangsregeling tussen een vader en zijn minderjarige dochter. De rechtbank heeft het verzoek van de man om een omgangsregeling afgewogen tegen het belang van het kind, dat op dat moment kwetsbaar was en behoefte had aan rust en duidelijkheid. De rechtbank oordeelde dat de man, ondanks eerdere pogingen tot opbouw van contact, zelf de omgang had stopgezet en niet openstond voor hulpverlening. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man de vrouw blijft diskwalificeren en dat dit de ontwikkeling van het kind negatief beïnvloedt. De rechtbank heeft ook een incidentele vordering van de man afgewezen om een rapportage in te brengen, omdat deze niet noodzakelijk werd geacht voor de beoordeling van het omgangsverzoek. De rechtbank concludeerde dat het belang van de minderjarige op dat moment niet gediend was met een omgangsregeling, en heeft de regeling uit het ouderschapsplan en de voorlopige regeling uit 2018 vervallen verklaard. De rechtbank heeft de vrouw erop gewezen dat zij een informatieplicht heeft jegens de man over gewichtige aangelegenheden met betrekking tot het kind. De uitspraak benadrukt de noodzaak van samenwerking tussen ouders in het belang van het kind.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Zittingsplaats: Middelburg
Zaaknummer: C/02/347287 / FA RK 18-3759
(bodemprocedure)
C/02/392645 / FA RK 21-5841
(incidentele vordering)
Datum uitspraak: 28 april 2022
nadere beschikking betreffende omgang
in de zaak van
[naam],
hierna te noemen de man,
wonende te [plaats] ,
advocaat: mr. F. Ergec, te Bergen op Zoom,
tegen
[naam] ,
hierna te noemen de vrouw,
wonende te [plaats] ,
advocaat: mr. T. Abbo, te Middelharnis,
samen de ouders van het thans nog minderjarige kind:
-
[naam](hierna: [minderjarige] ), geboren te Bergen op Zoom op [geboortedag] 2010.
Op grond van het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) is in de procedure gekend:
- de Raad voor de Kinderbescherming, regio Zuidwest Nederland, locatie Breda,
hierna te noemen de Raad, om de rechtbank over het verzoek te adviseren.

1.Het verdere procesverloop

1.1
De rechtbank oordeelt op grond van de navolgende stukken:
- de beschikking van deze rechtbank van 26 februari 2021 en alle daarin vermelde stukken;
- het door mr. Abbo op 10 mei 2021 ingediende F9-formulier met bijlage;
- het door mr. Abbo op 24 augustus 2021 ingediende F9-formulier met bijlage;
- de op 23 september 2021 ontvangen incidentele vordering ex artikel 843a Rv van de man;
- het door mr. Abbo op 28 september 2021 ingediende F9-formulier met het verweerschrift tegen de incidentele vordering als bijlage;
- het door mr. Abbo op 21 oktober 2021 ingediende F9-formulier met bijlage;
- het door mr. Abbo op 7 januari 2022 ingediende F9-formulier met bijlage;
- het faxbericht van mr. Ergec van 14 januari 2022;
- een e-mail met bijlagen van Jeugdbescherming Brabant van 20 januari 2022;
- het door mr. Ergec op 3 februari 2022 ingediende F9-formulier met bijlagen;
- het door mr. Abbo op 4 februari 2022 ingediende F9-formulier met bijlage.
1.2
De verzoeken zijn (nader) mondeling behandeld op 27 januari 2022. Bij die gelegenheid zijn verschenen partijen, bijgestaan door hun advocaten. Tevens was aanwezig een medewerkster namens de Raad.

2.De nadere beoordeling

2.1
De rechtbank verwijst naar haar beschikking van 26 februari 2021. In deze beschikking is overwogen dat [minderjarige] wederom negatieve signalen uitte over contact met de man. Er is daarom hulpverlening vanuit SDW ingezet, waarbij gestart zal worden met kindgesprekken, thuisondersteuning en observaties van de omgangsmomenten tussen de man en [minderjarige] . In afwachting van een schriftelijke verslaglegging van de GI van de ontwikkelingen, onderbouwd met informatie vanuit de hulpverlening, is de behandeling van het verzoek aangehouden.
2.2
Op 23 september 2021 heeft de man een incidentele vordering ingediend, te weten dat de man verzoekt de vrouw, dan wel Jeugdbescherming Brabant, te veroordelen de rapportage van Idoké inzake de vrouw in te brengen in de onderhavige procedure en te overleggen, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 100,00 per dag dat de vrouw dan wel Jeugdbescherming Brabant daarmee in gebreke blijft. Deze vordering is geregistreerd onder zaak- en rekestnummer C/02/392645 / FA RK 21-5841. Wegens de nauwe samenhang van deze vordering met de bodemprocedure, zullen deze samen worden behandeld.
2.3
Jeugdbescherming Brabant heeft op 20 januari 2022 een e-mail met bijlagen gestuurd. Uit deze stukken blijkt – kort samengevat – onder andere dat vrouw meewerkt aan de hulpverlening en dat zij is in staat om [minderjarige] een veilige en liefdevolle opvoedomgeving te bieden. Ten aanzien van de hulpverlening van SDW – waarvoor de behandeling van het verzoek van de man eerder is aangehouden – heeft Jeugdbescherming Brabant verklaard dat de man niet open stond voor de hulpverlening. De man heeft voorts in maart 2021 tijdens een evaluatiegesprek verklaard geen omgang meer te willen met [minderjarige] . Hij wil de fulltime zorg voor haar op zich nemen en indien dat niet kan, dan wil hij geen contact meer. De verantwoordelijkheid voor het niet ingrijpen voor de veiligheid, het belang en het welzijn van [minderjarige] legt hij dan ook bij Jeugdbescherming Brabant, zo heeft hij in een schrijven aan de jeugdbeschermer laten weten. Met dit standpunt van de man zijn doelen van de ondertoezichtstelling komen te vervallen, aldus de GI. Jeugdbescherming Brabant heeft daarom reden gezien om de ondertoezichtstelling te beëindigen en de hulpverlening vanuit het vrijwillig kader te laten voortzetten. Daarbij heeft Jeugdbescherming Brabant opgemerkt dat in haar visie geen contact tussen [minderjarige] en de man beter is dan belast contact. De Raad heeft het niet verlengen van de ondertoezichtstelling getoetst en heeft op 17 augustus 2021 verklaard een verlenging niet nodig te vinden. Doordat tijdens de mondelinge behandeling van 27 januari 2022 is gebleken dat de man niet beschikte over de genoemde e-mail met bijlagen van Jeugdbescherming Brabant, zijn deze stukken alsnog, na de mondelinge behandeling, aan de man toegestuurd en heeft hij gelegenheid gekregen om hier op te reageren. Vervolgens heeft de vrouw gelegenheid gekregen om op de man te reageren.
2.4
Aan de orde is het verzoek van de man om – samengevat – uitvoerbaar bij voorraad voor zover de wet dat toelaat, te bepalen dat de man gerechtigd is tot omgang conform de omgangsregeling zoals die is opgenomen in het ouderschapsplan van 9 mei 2018, dan wel een omgangsregeling door de rechtbank in goede justitie vast te stellen. Daarnaast is aan de orde het incidentele verzoek van de man. Aangezien het incidentele verzoek van de man is ingediend met het oog op staving van de onderbouwing van zijn verzoek tot omgang, zal allereerst de incidentele vordering worden beoordeeld.
Incidentele vordering
2.5
De man verzoekt - bij wijze van incidentele vordering - de vrouw, dan wel Jeugdbescherming Brabant, te veroordelen de rapportage van Idoké dat ziet op de vrouw in te brengen in de procedure. In deze rapportage zou belangrijke informatie staan over de vrouw en hoe zij het traject om te komen tot onbelast contact tussen de man en [minderjarige] zou hebben gefrustreerd. Het is volgens de man niet juist dat de vrouw weigert die rapportage in te brengen terwijl de man overal aan heeft meegewerkt. De man, maar ook de rechtbank dient te beschikken over alle informatie. De vrouw voert verweer tegen dit verzoek van de man en draagt daartoe als argumenten onder andere aan dat het gaat om persoonlijke informatie, dat er sedertdien lange tijd is verstreken en dat het lijkt te gaan om een zogenoemde ‘fishing expedition’.
2.6
Artikel 843a, eerste lid Rv bepaalt dat hij die daarbij rechtmatig belang heeft (I), op zijn kosten inzage, afschrift of uittreksel kan vorderen van bepaalde bescheiden (II) aangaande een rechtsbetrekking waarin hij of zijn rechtsvoorgangers partij zijn (III), van degene die deze bescheiden te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft. De hiervoor genoemde en genummerde voorwaarden gelden als cumulatieve voorwaarden waaraan voldaan moet worden. Artikel 843a Rv biedt niet de mogelijkheid voor het opvragen van documenten waarvan slechts vermoed wordt dat zij bestaan en dat zij wel eens steun zouden kunnen geven aan de stellingen van verzoeker. De vordering kan, ook indien aan genoemde cumulatieve voorwaarden is voldaan, worden afgewezen indien daarvoor gewichtige redenen bestaan, of indien redelijkerwijs aangenomen kan worden dat een behoorlijke rechtsbedeling ook zonder verschaffing van de gevraagde gegevens is gewaarborgd. Dat staat in het vierde lid van genoemd artikel.
2.7
De rechtbank zal de exhibitie-vordering van de man afwijzen en zij overweegt daartoe als volgt.
De rapportage over de vrouw waarvan de man (zo de rechtbank begrijpt) een afschrift vordert dateert van 2020, naar aanleiding van een onderzoek dat Idoké de eerste helft van 2020 heeft uitgevoerd. Inmiddels is er al geruime tijd verstreken. Het rechtmatig belang van de man wordt door de rechtbank in twijfel getrokken gelet op het verstrijken van de tijd. De rechtbank zal het verzoek van de man ter zake van de door hem gewenst omgangsregeling immers beoordelen naar de huidige situatie en wat op dit moment in het belang van [minderjarige] is. Bovendien heeft de man slechts het vermoeden dat hij in de door hem gevraagde rapportage steun zal vinden om zijn standpunt te staven dat de vrouw het traject tot contact tussen de man en [minderjarige] heeft gefrustreerd. De rechtbank acht het overleggen van die rapportage uit 2020 echter niet noodzakelijk voor de beoordeling van het omgangsverzoek van de man, daar – zoals gezegd – dit verzoek getoetst wordt aan het belang van [minderjarige] op dit moment en aan de huidige omstandigheden. De rechtbank meent daartoe over voldoende informatie te beschikken, waardoor noch de vrouw noch Jeugdbescherming Brabant gehouden zal zijn om persoonlijke informatie over de vrouw te delen door overlegging van de rapportage van Idoké dat volgens de man door Idoké over de vrouw is opgesteld.
Omgang
2.8
Ten aanzien van het verzoek van de man ter zake van de omgangsregeling tussen [minderjarige] en hem overweegt als volgt.
In beginsel heeft de niet met het gezag belaste ouder op grond van artikel 1:377a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek recht op en de verplichting tot omgang met zijn kind. Op grond van lid 2 van dat artikel stelt de rechter op verzoek van de ouders of van één van hen, al dan niet voor bepaalde tijd, een regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht vast dan wel ontzegt, al dan niet voor bepaalde tijd, het recht op omgang. De rechtbank ontzegt het recht op omgang ingevolge lid 3 van voornoemd artikel slechts indien
- omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van het kind,
- de ouder kennelijk ongeschikt of kennelijk niet in staat moet worden geacht tot omgang,
- het kind dat twaalf jaren of ouder is, bij zijn verhoor van ernstige bezwaren tegen omgang met zijn ouder heeft doen blijken,
- indien de omgang anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind.
2.9
Partijen zijn uit elkaar gegaan in 2017 en het verzoek van de man om een omgangsregeling vast te leggen dateert van juli 2018. Partijen zijn op 9 mei 2018 een ouderschapsplan overeengekomen waar een omgangsregeling tussen de man en [minderjarige] onderdeel van was. Op 31 juli 2018 heeft de voorzieningenrechter een voorlopige omgangsregeling vastgesteld. Op 19 juli 2019 heeft de voorzieningenrechter echter een contactverbod aan de man opgelegd. Hij mocht geen contact hebben met de vrouw, [minderjarige] en het pleeggezin van [minderjarige] , behoudens contact via een advocaat of op aangeven van de GI of hulpverlener. [minderjarige] is toen ook onder toezicht gesteld van de GI. JBB is betrokken en de rechtbank heeft in november 2019 overwogen dat binnen de ondertoezichtstelling begeleide contacten tussen de man en [minderjarige] opgestart moesten worden. Het verzoek van de man tot het bepalen van een omgangsregeling is toen aangehouden en dat is daarna nog meerdere keren gebeurd. Gezien de hoeveelheid juridische procedures die sinds het uiteengaan van partijen zijn gevoerd en de inhoud hiervan, kan de rechtbank vaststellen dat er jarenlang sprake is geweest van strijd tussen partijen. Deze strijd heeft gevolgen gehad voor de ontwikkeling van [minderjarige] . De doelen van de ondertoezichtstelling zagen onder andere op contact tussen [minderjarige] en de man en het verbeteren van de samenwerking tussen partijen. De rechtbank stelt vast dat deze doelen bij de beëindiging van de ondertoezichtstelling in juli 2021 niet zijn behaald. De reden van de beëindiging van de ondertoezichtstelling is – zo de rechtbank uit de stukken van Jeugdbescherming Brabant begrijpt – gelegen in de omstandigheid dat de man niet open stond voor de hulpverlening van SDW en dat hij in maart 2021 de omgang met [minderjarige] heeft stopgezet. Voorts geeft de GI aan dat de vrouw wel hulpverlening accepteert en [minderjarige] een veilige en liefdevolle opvoedomgeving biedt. Als de rechtbank vervolgens kijkt naar de stukken die door partijen zijn ingebracht in deze procedure, de standpunten die zij over en weer hebben ingenomen en de verklaringen die zijn afgelegd tijdens de mondelinge behandelingen, kan de rechtbank niet anders dan oordelen dat er nog altijd sprake is van strijd en spanning tussen partijen. Ook stelt de rechtbank helaas vast dat de man, ondanks herhaaldelijke adviezen van de Raad, de rechtbank en het hof, de vrouw blijft diskwalificeren als opvoeder, niet met haar wil samenwerken en onvoldoende gericht is op wat hij kan doen om de situatie te verbeteren. De rechtbank heeft de behandeling van het verzoek van de man in 2021 aangehouden aangezien SDW toen pas net was gestart. SDW werd ingezet voor thuisondersteuning, gesprekken met [minderjarige] en voor observaties van de contacten tussen de man en [minderjarige] . De rechtbank begrijpt dat de man de opbouw van de contacten niet snel genoeg vond gaan en dat de begeleide omgangsmomenten zorgde voor spanning en druk bij [minderjarige] en hemzelf. Dat heeft gemaakt dat de man de omgangsregeling die op dat moment niet meer begeleid werd en bij hem thuis plaatsvond, in maart 2021 abrupt heeft stopgezet.
De man heeft chocolade laten langsbrengen bij [minderjarige] en een bericht aan de moeder gestuurd dat [minderjarige] niet meer kon komen. De man heeft [minderjarige] nimmer uitleg gegeven voor het abrupt stopzetten van de omgangsmomenten. De man stelt nu dat hij gewoon een weekendregeling wilde, zonder begeleiding zodat hij vrij was om onbelast contact met [minderjarige] door te brengen. De rechtbank begrijpt daaruit dat de man het verbreken van het contact met [minderjarige] niet voor onbepaalde tijd heeft bedoeld, maar dat hij de verwachting had dat er op enig moment contact gelegd zou worden vanuit Jeugdbescherming Brabant om de contacten te herstarten. Dat is echter niet gebeurd en de man heeft ook geen contact gelegd met de GI om weer tot afspraken te komen. Deze situatie heeft voor boosheid gezorgd bij [minderjarige] , zij begrijpt niet waarom de man haar niet meer wil zien terwijl het contact juist weer was opgebouwd. Met deze handelwijze geeft de man geen blijk dat hij begrijpt wat voor gevolgen zijn gedragingen hebben voor [minderjarige] . Hij lijkt zich onvoldoende te kunnen verplaatsen in haar belevingswereld om te beseffen wat het abrupte stopzetten van de omgang voor gevoelens bij haar hebben opgeroepen. Hiervan heeft hij ook geen blijk gegeven door zijn opmerking tijdens de mondelinge behandeling van 27 januari 2022 dat hij graag iets van [minderjarige] had gehoord toen hij een hartaanval had gehad, maar dat dit niet is gebeurd. Deze verantwoordelijkheid dient echter niet bij een kind gelegd te worden, temeer nu dit kind zich door haar vader afgewezen voelt.
2.1
Feit is dat de man en [minderjarige] elkaar nu ruim een jaar niet hebben gezien. Ook daarvoor was er al sprake van negatieve signalen vanuit [minderjarige] aangaande het contact met de man. Deze signalen zijn reeds eerder in de procedure aangehaald en de inzet van SDW was er mede op gericht om met haar in gesprek te gaan en te achterhalen waar die signalen vandaan kwamen en om eventuele blokkades weg te nemen. Dit traject was op de goede weg, er was onbegeleid contact, maar is zoals hiervoor genoemd uiteindelijk niet geslaagd. De rechtbank begrijpt dat [minderjarige] boos en verward is. Zij vond het fijn om contact te hebben met haar vader, maar wijst nu elk contact met de man af. Gelukkig krijgt zij speltherapie. Met de Raad is de rechtbank van oordeel dat het van belang is dat er duidelijkheid en rust komt voor [minderjarige] . Er is door de hulpverlening jarenlang ingezet op het tot stand komen van een vrij en onbelast contact tussen de man en [minderjarige] . Idoké zag ook zeker mogelijkheden bij de man. In hun eindrapport zijn zij positief over hem. Hij wilde graag contact, er is begeleid contact opgestart en de onbegeleide bezoeken van [minderjarige] bij de vader thuisbegin 2021 leken vervolgens ook goed te gaan. Het was echter voor de vader niet genoeg. De strijd van de vader richting de moeder en de voortdurende diskwalificatie van de moeder, hoofdopvoedster van [minderjarige] , maakten dat er blijkbaar geen sprake kon zijn van onbelast contact waarbij de belangen van [minderjarige] en niet de wensen c.q. eisen van de man centraal stonden. De rechtbank betreurt dat ten zeerste.
Bij de beoordeling van het verzoek van de man zal de rechtbank toetsen aan het belang van [minderjarige] en naar het oordeel van de rechtbank is het belang van [minderjarige] op dit moment niet gebaat bij vastlegging van een omgangsregeling met de man, ook niet als dit wederom middels een opbouwregeling plaatsvindt. Dat is geprobeerd en daar heeft de man zelf de stekker uitgetrokken. [minderjarige] is een kwetsbaar meisje dat al de nodige uitdagingen heeft gehad in haar leven, waarbij het verbreken van het contact door de vader er een van is. Zij heeft nu behoefte aan rust, duidelijkheid en tijd om tot verwerking van alle gebeurtenissen in haar leven te komen. Om die reden zal de rechtbank het verzoek van de man om een definitieve omgangsregeling te bepalen afwijzen. De regeling uit het ouderschapsplan is daarmee niet meer van kracht. Ook de op 31 juli 2018 in kort geding bepaalde voorlopige regeling vervalt daarmee.
Hopelijk heeft [minderjarige] baat bij de speltherapie die voor haar is ingezet. Indien dat het geval is, zou de situatie kunnen ontstaan dat er op termijn weer ruimte bij haar ontstaat voor enige vorm van contact met de man. Mocht bij [minderjarige] weer ruimte ontstaan voor contact met de man, dan verwacht de rechtbank van de vrouw dat zij hier open in staat en [minderjarige] zal stimuleren in dit contact. Het is aan de vrouw om in de tussentijd reeds een open, positieve en stimulerende houding richting [minderjarige] betreffende de man uit te dragen. Als er contact komt zal dit toch weer met behulp van (vrijwillige) hulpverlening moeten worden opgebouwd. De rechtbank geeft de man mee dat hij er goed aan doet om in de tussentijd hulpverlening voor zichzelf te zoeken. Zo lang hij volhardt in zijn eigen visie op de vrouw en het hem niet lukt om op zijn minst neutraal over haar te spreken, zal omgang met [minderjarige] niet van de grond komen. [minderjarige] mag niet langer klem zitten tussen haar beide ouders. Dit is niet in haar belang.
2.11
Ten overvloede wijst de rechtbank de vrouw op haar wettelijke informatieplicht jegens de man. Ingevolge artikel 1:377b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek is de ouder, die met het gezag is belast, immers gehouden de niet met het gezag belaste ouder op de hoogte te stellen omtrent gewichtige aangelegenheden met betrekking tot de persoon en het vermogen van het kind. Wellicht kan SDW op dat vlak een rol spelen.
2.12
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

3.De beslissing

De rechtbank
wijst de incidentele vordering van de man af;
wijst het verzoek van de man tot het bepalen van een omgangsregeling tussen [minderjarige] en hem af.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.R. van Triest, rechter, tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken op 28 april 2022 in tegenwoordigheid van mr. K.M.P. van Ginneke, griffier.
KG
Mededeling van de griffier:
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het
gerechtshof ’s-Hertogenbosch.
verzonden op:

Voetnoten

1.In verband met deze procedure/ten behoeve van een juiste procesvoering worden uw persoonsgegevens, voor zover nodig, verwerkt in een systeem van het gerecht.