ECLI:NL:RBZWB:2022:2300

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
29 april 2022
Publicatiedatum
26 april 2022
Zaaknummer
AWB- 21_710
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure omgevingsvergunning voor varkenshouderij met archeologisch onderzoek en geurhinder

In deze zaak hebben eisers beroep ingesteld tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda, waarbij een omgevingsvergunning tweede fase is verleend voor het wijzigen van een varkenshouderij. Het beroep is besproken ter zitting op 30 maart 2021, waar eisers werden vertegenwoordigd door hun gemachtigde en het college door mr. F.L.M. Tijhof, mr. N.E. Snel en een vertegenwoordiger. De rechtbank heeft eerder een tussenuitspraak gedaan op 20 april 2021, waarin het college werd opgedragen om een gebrek in de motivering van het besluit te herstellen. Het college heeft hierop gereageerd met een nieuw besluit op 24 juni 2021, maar eisers hebben hierop commentaar gegeven. De rechtbank heeft op 25 april 2022 besloten dat een nadere zitting niet nodig was en het onderzoek gesloten. De rechtbank oordeelt dat het college bij de geurbelasting mocht uitgaan van de norm van 20 OU/m³, maar dat het eerste besluit in strijd was met het motiveringsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel op het aspect van archeologie. De rechtbank heeft het college de gelegenheid gegeven om een archeologisch onderzoek uit te voeren. De rechtbank concludeert dat het beroep tegen het eerste besluit gegrond is en vernietigt dit besluit, terwijl het beroep tegen het tweede besluit ongegrond wordt verklaard. De rechtbank veroordeelt het college tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan eisers.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/710 WABOM

uitspraak van 29 april 2022 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

1. [naam eiser 1]te [plaatsnaam 1] ,
2. [naam eiser 2]te [plaatsnaam 2] ,
3. [naam eiser 3]te [plaatsnaam 2] ,
4. [naam eiser 11] en [naam eiser 12]te [plaatsnaam 3] ,
5. [naam eiser 9] en [naam eiser 10]te [plaatsnaam 3] ,
6. [naam eiser 6]te [plaatsnaam 2] ,
7. [naam eiser 7] en [naam eiser 8]te [plaatsnaam 2] ,
eisers,
gemachtigde: [naam gemachtigde 1] ,
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda, verweerder.

Als derde partij heeft aan het geding deelgenomen:
[naam vergunninghoudster], te [plaatsnaam 2] , vergunninghoudster,
gemachtigde: [naam gemachtigde 2] .

Procesverloop

Eisers hebben beroep ingesteld tegen het besluit van 28 december 2020 van het college (besluit I) waarbij een omgevingsvergunning tweede fase is verleend aan vergunninghoudster voor het wijzigen van een varkenshouderij aan de [adres 2] in [plaatsnaam 2] .
Het beroep is besproken ter zitting in Breda op 30 maart 2021. Eisers werden vertegenwoordigd door hun gemachtigde. Het college werd vertegenwoordigd door
mr. F.L.M. Tijhof, mr. N.E. Snel en [naam vertegenwoordiger 1] . Vergunninghoudster werd vertegenwoordigd door [naam vertegenwoordiger 2] en haar gemachtigde.
Bij tussenuitspraak van 20 april 2021 heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld om een in die uitspraak geconstateerd gebrek te herstellen. Tegelijkertijd zijn eisers in de gelegenheid gesteld om de laatste geurberekening van het college van 20 april 2020 te controleren en desgewenst te betwisten.
Het college heeft in reactie op de tussenuitspraak een nieuw besluit genomen op 24 juni 2021 (besluit II). Daarbij is de motivering aangevuld en zijn de bezwaren van eisers wederom ongegrond verklaard.
Het beroep heeft op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede betrekking op besluit II.
Eisers hebben op 9 juni 2021 gebruik gemaakt van de aan hen geboden mogelijkheid om te reageren op de laatste geurberekening. Op 29 september 2021 hebben zij schriftelijk commentaar gegeven op besluit II.
Vergunninghoudster heeft op 4 oktober 2021, 8 en 25 november 2021 schriftelijk gereageerd.
De rechtbank heeft op 25 april 2022 bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Voor een weergave van de feiten, de beroepsgronden en het wettelijk kader verwijst de rechtbank naar de tussenuitspraak van 20 april 2021.
2. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. In de tussenuitspraak is onder meer geoordeeld:
  • dat de beroepen van eisers ontvankelijk zijn;
  • dat eisers belanghebbenden zijn;
  • dat het bouwplan enkel in strijd is met artikel 3.2, aanhef en onder b, van de regels van het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitengebied Zuid 2013, herziening [adres 2] ”, waarin is bepaald dat niet gebouwd mag worden ten behoeve van een veehouderij;
  • dat in de aanvraag de nieuwe stal (stal 9) niet gedeeltelijk op gronden met de bestemming ‘natuur’ is geprojecteerd;
  • dat artikel 3.3, onder f, van de bestemmingsplanregels voorziet in een binnenplanse afwijkingsmogelijkheid;
  • dat artikel 3.3, onder f, sub 2, tweede gedachtestreepje, van de bestemmingsplanregels zo moet worden gelezen dat het bouwen ten behoeve van een veehouderij niet is toegestaan als het bedrijf is gelegen binnen de aanduiding ‘beperkingen veehouderij’, tenzij het een grondgebonden veehouderij betreft, of als het gaat om de verbouw van bestaande bebouwing;
- dat het college bij de berekening van de achtergrond geurbelasting mocht uitgaan van de norm 20 OU/m³ conform de Handreiking bij de Wet geurhinder veehouderij (Wgv).
3. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft beslist. Er zijn geen zeer uitzonderlijke feiten of omstandigheden gesteld die noodzaken om terug te komen op deze zonder voorbehoud gegeven oordelen in de tussenuitspraak.
Archeologie
4. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat besluit I in strijd is met het motiveringsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel op het aspect ‘archeologie’. De rechtbank heeft het college in de gelegenheid gesteld om alsnog een archeologisch onderzoek uit te voeren en een herstelbesluit te nemen met een termijn van acht weken.
5. In april 2021 is in opdracht van het college door het Team Erfgoed van de gemeente Breda ter plaatse een proefsleuvenonderzoek uitgevoerd om inzicht te krijgen in de aanwezigheid en aard van eventuele archeologische relicten. In het ‘Selectiebesluit archeologie [adres 2] ’ van 29 april 2021 komen de onderzoekers van de gemeente tot de conclusie dat de aangetroffen sloten en een greppelsysteem nog slechts in een deel van het plangebied intact waren, maar laag scoren op de criteria zeldzaamheid, informatiewaarde en ensemblewaarde en niet scoren op de criteria schoonheid en herinneringswaarde. Er is geen reden voor verder archeologisch vooronderzoek. Het gebied is daarom vrijgegeven.
6. Gelet op artikel 6.2, aanhef en onder c, van de planregels voldoet de aanvraag hiermee op dit punt aan het bestemmingsplan.
Geurhinder
7. In het verweerschrift heeft het college aangegeven dat de omgevingsvergunning tweede fase met toepassing van artikel 2.5, zesde lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) op enkele onderdelen is gewijzigd ten opzichte van de omgevingsvergunning eerste fase. Het gaat hier met name om de ventilatiesystemen in de stallen 3, 4, 8 en 9. Daarom zijn er op 20 april 2020 nieuwe geurberekeningen uitgevoerd waarin de wijzigingen zijn verwerkt.
In de tussenuitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het college met de geurberekeningen van 20 april 2020 - overgelegd als bijlage bij het verweerschrift van
25 maart 2021 - het standpunt dat de relevante normen voor geurbelasting niet worden overschreden, vooralsnog voldoende heeft onderbouwd. De rechtbank merkt daarbij op dat de vergunning eerste fase in de tweede fase kan worden gewijzigd, voor zover dat nodig is met het oog op het verlenen van de omgevingsvergunning. De rechtbank ziet - anders dan eisers - niet in waarom er in de tweede fase geen wijzingen in de ventilatiesystemen van de stallen doorgevoerd zouden mogen worden om aan de geurnormen te kunnen (blijven) voldoen.
Hoewel het college als bijlage bij besluit II alleen de geurberekeningen heeft bijgevoegd zoals deze bij de aanvraag van 28 oktober 2018 zijn ingediend, gaat de rechtbank er vanuit dat dit een vergissing is van het college en dat is bedoeld (ook) de geurberekeningen van
20 april 2020 aan besluit II ten grondslag te leggen.
8. Ten aanzien van de resultaten van de laatste geurberekening van 20 april 2020 hebben eisers ter zitting betoogd dat zij die berekening willen kunnen controleren en zo nodig een tegenrapport willen indienen. De rechtbank heeft hen daartoe de gelegenheid geboden.
9. Eisers stellen nu dat in de achtergrond geurberekening van 20 april 2020 de ingevoerde uittreesnelheid van emissiepunt zuid van stal 5 van geitenhouderij [adres 4] onjuist is. Omdat het emissiepunt laag is (1,5 meter), bedraagt de uittreesnelheid 0,4 m/s in plaats van de gehanteerde 4,0 m/s.
Eisers verwijzen naar de V-stacks-berekening die deel uitmaakt van de OBM-vergunning van 25 september 2013 van [adres 4] . Dat is de vergunning die volgens het college het bestaande recht voor dit bedrijf vormt, aldus eisers. Daarin zijn ten aanzien van stal 5, emissiepunt zuid, de volgende gegevens ingevoerd:
stal
X
Y
emissiepunthoogte
emissiesnelheid
emissie vergund
5 zuid
108688
395517
1,5
0,4 m/s
3000
10. In de achtergrond geurberekening van 20 april 2020 zijn de volgende gegevens opgenomen ten aanzien van [adres 4] :
stal
ID nr
X
Y
emissiepunthoogte
emissiesnelheid
emissie vergund
1007
108689
395541
3,8
4 m/s
3544
1008
108683
395562
1,5
0,4 m/s
2179
1009
108707
395577
1,5
0,4 m/s
3418
1010
108701
395524
5,5
4 m/s
912
1011
108688
395517
5,5
4 m/s
3000
1012
108674
395525
1,5
0,4 m/s
8863
De geurbelasting van de woning [adres 3] te [plaatsnaam 2] bedraagt volgens deze berekening 19,733 OU/m³.
De rechtbank stelt vast dat in de achtergrond geurberekening van 20 april 2020 inderdaad voor het emissiepunt met identificatienummer 1011 een te hoog emissiepunt en een te hoge emissiesnelheid is ingevoerd.
11. Vergunninghoudster stelt dat niet de OBM-vergunning van 2013 het bestaand recht is van de geitenhouderij [adres 4] , maar de OBM-vergunning van 9 juni 2016. De rechtbank volgt vergunninghoudster hierin. In die OBM-vergunning zijn de volgende gegevens opgenomen:
stal
X
Y
emissiepunthoogte
emissiesnelheid
emissie vergund
2
108692
395542
7,3
5,9 m/s
4760
3
108698
395554
1,5
0,4 m/s
470
4
108707
395577
7,3
4,5 m/s
6580
5
108674
395524
1,5
0,4 m/s
14100
Op basis van deze gegevens is de onderhavige aanvraag van 10 oktober 2018 gedaan:
ID nr.
X
Y
emissiepunthoogte
emissiesnelheid
emissie vergund
1007
108692
395542
7,5
4 m/s
4760
1008
108698
395554
1,5
0,4 m/s
470
1009
108707
395577
6,8
4 m/s
6580
1010
108674
395524
1,5
0,4 m/s
14100
De geurbelasting van de woning [adres 3] bedraagt volgens deze berekening 19,987 OU/m³.
12. Op basis van de stukken die nu in het dossier zijn opgenomen, stelt de rechtbank vast dat in de achtergrond geurberekeningen van 2018 de juiste bestaande rechten van de geitenhouderij [adres 4] zijn opgenomen, maar de wijzigingen van de ventilatiesystemen van vergunninghoudster niet zijn verwerkt, terwijl in de achtergrond geurberekeningen van 20 april 2020 die wijzigingen wel zijn meegenomen, maar de bestaande rechten van [adres 4] onjuist zijn ingevuld.
Verder stelt de rechtbank vast dat de geurbelasting op de woning [adres 3] , uitgaande van de juiste bestaande rechten van de geitenhouderij [adres 4] (= de berekening van 2018), nog net onder de grens van 20 OU/m³ blijft. Dit betekent dat - als rekening wordt gehouden met de wijzingen in de ventilatiesystemen van de stallen 3, 4, 8 en 9 - het aannemelijk is dat met een correcte berekening de geurbelasting alleen maar verder onder de norm van 20 OU/m³ wordt gebleven. De wijzigingen van de ventilatiesystemen zijn immers doorgevoerd om de geurbelasting voor de omwonenden te verminderen.
De rechtbank merkt daarbij op dat de stelling van eisers dat in de berekening 2018 de emissiepunthoogte van ID nr. 1007 te hoog en van ID nr. 1009 te laag is vastgesteld, op zich juist is, maar de rechtbank acht voldoende aannemelijk dat ook bij een correcte invulling van deze emissiepunthoogten én de gewijzigde ventilatiesituatie van de inrichting van vergunninghoudster, de norm van 20 OU/m³ bij woning [adres 3] niet wordt overschreden. Er zit immers een marge van 0,254 OU/m³ tussen beide berekeningen. Eisers hebben geen eigen geurberekening overgelegd ter onderbouwing van hun stelling dat na aanpassing van de invoergegevens de geurberekening wel zo uitvalt dat deze norm wordt overschreden.
Conclusies
13. De onderbouwing en motivering van het standpunt van het college dat de cumulatieve geurbelasting voldoet aan de geldende normen, is dus onvolledig. Omdat de juiste onderbouwing en motivering leiden tot dezelfde conclusie, zal de rechtbank dit gebrek passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb en besluit II in stand laten.
Het beroep tegen besluit II is ongegrond.
14. Gelet op hetgeen is overwogen in de tussenuitspraak is het beroep van eisers gegrond en zal besluit I worden vernietigd. Nu het beroep tegen besluit I gegrond wordt verklaard, dient het griffierecht aan eisers te worden vergoed.
15. De rechtbank zal het college daarnaast veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op
€ 1.897,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting en 0,5 punt voor het indienen van een nadere schriftelijke reactie na de bestuurlijke lus, met een waarde per punt van € 759,- en factor 1 voor het gewicht van de zaak).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen besluit I gegrond;
  • vernietigt besluit I;
  • verklaart het beroep tegen besluit II ongegrond;
  • draagt het college op het betaalde griffierecht van € 360,- aan eisers te vergoeden;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.897,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.P. Hertsig, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A. de Rooij, griffier, op 29 april 2022 en openbaar gemaakt door geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak en de tussenuitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.