ECLI:NL:RBZWB:2022:2297

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
26 april 2022
Publicatiedatum
26 april 2022
Zaaknummer
AWB - 21 _ 4224
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oplegging van een educatieve maatregel alcohol en verkeer na weigering medewerking aan ademanalyse

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 26 april 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR). De eiser, die werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. M. Broere, had beroep ingesteld tegen een besluit van het CBR waarin hem werd opgelegd de Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer (EMA) te volgen. Dit besluit volgde op een aanhouding van de eiser op 20 maart 2021, waarbij hij werd verdacht van rijden onder invloed van alcohol. De politie had geconstateerd dat de eiser in een auto zat met zijn hoofd op het stuur en dat hij weigerde mee te werken aan een ademanalyse. Het CBR oordeelde dat er voldoende aanwijzingen waren dat de eiser onder invloed had gereden en legde de EMA op.

Tijdens de zitting op 16 maart 2022 werd het beroep besproken. De eiser voerde aan dat hij pas alcohol had genuttigd nadat hij zijn auto had geparkeerd en dat hij niet onder invloed had gereden. Het CBR stelde echter dat op basis van het proces-verbaal en verklaringen van getuigen voldoende bewijs was dat de eiser als bestuurder van een motorvoertuig had opgetreden en dat hij had geweigerd mee te werken aan een onderzoek naar zijn alcoholgebruik.

De rechtbank oordeelde dat het CBR op goede gronden de EMA had opgelegd. De rechtbank concludeerde dat er voldoende bewijs was dat de eiser onder invloed van alcohol had gereden en dat de weigering om mee te werken aan de ademanalyse de oplegging van de EMA rechtvaardigde. Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/4224 WVW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 april 2022 in de zaak tussen

[Naam eiser] , te [PLaatsnaam] , eiser

gemachtigde: mr. M. Broere,
en
de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen(CBR), verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 3 mei 2021 (primair besluit) heeft het CBR besloten dat eiser de Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer (EMA) moet volgen.
In het besluit van 31 augustus 2021 (bestreden besluit) heeft het CBR het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 16 maart 2022.
Hierbij waren aanwezig eiser, zijn gemachtigde, en [vertegenwoordiger vwr] namens het CBR.

Overwegingen

1.
Feiten
Eiser is aangehouden wegens verdenking van het rijden onder invloed van alcohol.
Blijkens het proces-verbaal met kenmerk PL2000-2021070760-2 heeft een verbalisant van politie op 20 maart 2021, omstreeks 13:05 uur van de meldkamer een melding gekregen om naar de [straatnaam] te [PLaatsnaam] te gaan. De melder, een arts, had in een auto in de berm van de weg een man (eiser) aangetroffen die voorovergebogen met zijn hoofd op het stuur lag en die vermoedelijk onder invloed van alcohol was. Verbalisant trof ter plaatse eiser aan, zittend op de bestuurdersstoel van de auto met zijn gezicht op de passagiersstoel. Na het aanspreken van eiser heeft verbalisant geconstateerd dat eiser bloeddoorlopen ogen had en dat zijn adem rook naar het gebruik van alcohol. Ook sprak eiser met dubbele tong. Verbalisant heeft de autosleutels uit het contact gehaald en eiser verteld dat hij was aangehouden op verdenking van rijden onder invloed. Eiser maakte opmerkingen en richtte zich tegen verbalisant, waarna verbalisant met gepast geweld eiser uit de auto heeft getrokken en handboeien heeft aangebracht. Er is geen andere persoon bij de auto aangetroffen. In de auto en in de omgeving zijn geen flessen met alcoholhoudende drank aangetroffen, waardoor het verbalisant duidelijk leek dat eiser onder invloed had gereden. Uit de politiesystemen is gebleken dat eiser in behandeling is bij Kentron voor zijn alcoholverslaving.
Eiser heeft vervolgens geweigerd mee te werken aan een ademanalyse.
De politie, eenheid Zeeland-West-Brabant, heeft aan het CBR mededeling gedaan dat eiser op 20 maart 2021 heeft geweigerd mee te werken aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 (Wvw 1994).
Naar aanleiding van die informatie heeft het CBR bij het primaire besluit aan eiser een EMA opgelegd. Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt.
Verbalisant heeft bij e-mail van 9 juli 2021 aanvullend verklaard dat de auto ter hoogte van de lantaarnpaal op de hoek van de [straatnaam] / [straatnaam2] in [PLaatsnaam] stond. Terwijl eiser zich verzette tegen aanhouding hebben diverse bestuurders komende van de [straatnaam2] hem toegeroepen dat zij eiser op de [straatnaam] hadden zien rijden, komende vanaf [PLaatsnaam] en dat hij slingerend over de weg reed. Gezien de situatie waarin verbalisant zich bevond tijdens de aanhouding van eiser, kon hij geen verklaring opnemen of gegevens noteren van deze getuigen.
Bij het bestreden besluit heeft het CBR het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
2.
Geschil
In geschil is of het CBR op goede gronden aan eiser een EMA heeft opgelegd.
3.
Standpunt eiser
Eiser voert aan dat hem geen EMA kan worden opgelegd, omdat hij pas is gaan drinken nadat hij zijn auto had geparkeerd. Hij stelt dat hij naar een omgeving is gereden waar weinig mensen zijn en dat op die plek geen parkeerplaatsen zijn. Omdat de berm dan een geschikte plek is om te parkeren, heeft hij daar geparkeerd. Vervolgens is hij uitgestapt en heeft hij vele honderden meters gelopen en onderwijl alcohol genuttigd. De verpakkingen daarvan heeft hij onderweg weggegooid. Daarna is hij teruggelopen naar zijn auto en is hij in slaap gevallen. Door de handelswijze van de politie, met toepassing van flink geweld, is eiser boos geworden en heeft hij zich recalcitrant en niet meer coöperatief opgesteld. De stelling dat getuigen hem zouden hebben zien rijden, kan niet als onderbouwing worden gebruikt, omdat deze stelling geen onderdeel uitmaakt van het politiedossier en vanwege de late inbreng ongeloofwaardig is. Dat hij niet heeft gereden, blijkt volgens eiser uit meerdere factoren. De politie en de getuige hebben eiser niet zien rijden, hij heeft de auto geparkeerd en is gaan lopen en toen gaan drinken, de autosleutels moeten in het contact voor frisse/verwarmde lucht, maar de motor draaide niet, en de politie heeft beperkt onderzoek gedaan naar (de verpakkingen in) de omgeving en geen onderzoek naar verse bandensporen en/of warme banden en motor.
4.
Standpunt CBR
Volgens het CBR is op basis van het op ambtsbelofte/ambtseed opgemaakte politiedossier met voldoende mate van zekerheid vast komen staan dat eiser op 20 maart 2021 als bestuurder van een motorvoertuig is opgetreden en dat hij heeft geweigerd zijn medewerking te verlenen aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8 Wvw 1994. Het CBR was daarom gehouden aan eiser een EMA op te leggen.
5.
Wettelijk kader
Het wettelijk kader is als bijlage bijgevoegd.
6.
Oordeel rechtbank
6.1
Op 20 maart 2021 is eiser bevolen mee te werken aan een ademanalyse, omdat het vermoeden bestond dat zijn ademalcoholgehalte hoger was dan de wettelijk toegestane waarde voor het besturen van een motorvoertuig. Het CBR heeft het primaire besluit genomen naar aanleiding van een mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994. In het primaire besluit heeft het CBR aan eiser een EMA opgelegd, omdat uit een op ambtsbelofte en ambtseed opgemaakt proces-verbaal van 20 maart 2021 blijkt dat eiser op diezelfde dag heeft geweigerd mee te werken aan de ademanalyse. Die ademanalyse is een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van de Wvw 1994.
6.2
Voor het opleggen van de verplichting om mee te werken aan een onderzoek, moet het vermoeden bestaan dat eiser niet meer de geschiktheid heeft voor het besturen van een motorrijtuig. [1] Op grond van vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) vloeit uit de van toepassing zijnde wettelijke voorschriften niet voort dat het vermoeden moet zijn geconstateerd tijdens het besturen van een motorrijtuig. De bevoegdheid tot het opleggen van een EMA komt het CBR reeds toe indien aannemelijk is dat iemand in strijd met de wettelijke voorschriften onder invloed van alcoholhoudende stoffen een motorrijtuig heeft bestuurd. Met andere woorden, op basis van geconstateerde feiten dient met voldoende mate van zekerheid vast te komen staan dat de betrokkene onder invloed van alcohol als bestuurder van een motorrijtuig is opgetreden. [2]
6.3
Eiser stelt dat hij weliswaar de auto heeft bestuurd en deze ook op de volgens hem passende plek in de berm heeft geparkeerd, maar dat hij niet onder invloed van alcohol heeft gereden. Hij heeft pas alcohol genuttigd nadat hij de auto in de berm had geparkeerd en was gaan wandelen. Uit het proces-verbaal van de aanhouding blijkt volgens eiser niet dat hij als bestuurder optrad en de e-mail van de verbalisant zat niet in het politiedossier en is gezien de late inbreng niet geloofwaardig.
6.4
De rechtbank overweegt dat een bestuursorgaan, evenals de rechter, in beginsel mag uitgaan van de juistheid van een op ambtseed dan wel op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal, tenzij tegenbewijs noopt tot afwijking van dit uitgangspunt. [3] In dit geval is in geschil of (tevens) mag worden uitgegaan van de aanvullende verklaring van de verbalisant, die niet in een proces-verbaal, maar in een e-mail is weergegeven. De rechtbank stelt vast dat niet getoetst dient te worden of sprake is van wettig en overtuigend bewijs, maar of
met voldoende mate van zekerheidkan komen vast te staan dat eiser onder invloed van alcohol als bestuurder van een motorrijtuig is opgetreden. Dit betekent niet dat het CBR de inhoud van de e-mail niet mag gebruiken in de weging van de omstandigheden van het geval.
6.5
Uit het proces-verbaal van de verbalisant blijken de omstandigheden waaronder eiser en zijn auto zijn aangetroffen. De auto stond in de berm bij de kruising van de [straatnaam] / [straatnaam2] in [PLaatsnaam] (een doorgaande weg). Eiser zat op de bestuurdersstoel van de auto met zijn gezicht op de passagiersstoel. De autosleutels zaten in het contact en in de auto noch in de omgeving daarvan zijn verpakkingen van alcoholhoudende drank aangetroffen. Uit de aanvullende verklaring van verbalisant blijkt dat diverse bestuurders komende van de [straatnaam2] hem hebben toegeroepen dat zij eiser op de [straatnaam] slingerend over de weg hadden zien rijden. Het CBR mocht naar het oordeel van de rechtbank op basis van deze gegevens met voldoende mate van zekerheid vaststellen dat eiser op 20 maart 2021 onder invloed van alcohol een auto heeft bestuurd. De enkele ontkenning van eiser en de gestelde omstandigheden dat verbalisant niet heeft waargenomen dat eiser de auto bestuurde en dat (de omgeving van) de auto onvoldoende is onderzocht, zijn onvoldoende om anders te oordelen.
6.6
Nu met voldoende mate van zekerheid is vastgesteld dat eiser onder invloed van alcohol een auto heeft bestuurd, heeft het CBR zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat er een vermoeden bestond dat eiser niet meer de geschiktheid had voor het besturen van een motorvoertuig. Dit betekent dat aan eiser de verplichting kon worden opgelegd om mee te werken aan een onderzoek in de vorm van een ademanalyse. Eiser heeft niet betwist dat hij heeft geweigerd mee te werken aan de ademanalyse.
6.7
Bij de weigering mee te werken aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van de Wvw 1994, is het CBR gehouden aan eiser een EMA op te leggen. [4] De Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (de Regeling) is dwingendrechtelijk van aard, hetgeen inhoudt dat voor het CBR geen ruimte bestaat om een belangenafweging te maken. Een rechter kan alleen in zeer uitzonderlijke gevallen oordelen dat de Regeling buiten toepassing moet blijven, omdat de gevolgen van de Regeling onevenredig uitwerken, maar daarvan is in dit geval niet gebleken (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 9 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:415).
7.
Conclusie
De rechtbank concludeert dat het CBR op goede gronden aan eiser een EMA heeft opgelegd. Het beroep zal daarom ongegrond worden verklaard.
Er is geen reden voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.M. Schotanus, rechter, in aanwezigheid van M.H.A. de Graaf, griffier, op 26 april 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Bijlage: Wettelijk kader

Wegenverkeerswet 1994
Artikel 8, tweede lid
Het is een ieder verboden een voertuig te besturen, als bestuurder te doen besturen of als begeleider op te treden na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat:
a. het alcoholgehalte in zijn adem bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 220 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht, dan wel
b. het alcoholgehalte in zijn bloed bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 0,5 milligram alcohol per milliliter bloed.
Artikel 130, eerste lid
Indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, doen zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Artikel 131, eerste lid, aanhef en onder a
Indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangegeven gevallen tot oplegging van een educatieve maatregel ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid.
Artikel 163, eerste lid
Bij verdenking dat de bestuurder van een voertuig heeft gehandeld in strijd met artikel 8, kan de opsporingsambtenaar hem bevelen zijn medewerking te verlenen aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onderdeel a en artikel 8, derde lid, onderdeel a.
Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011
Artikel 2
1. Een vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de wet wordt gebaseerd op feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage.
2. Indien een vermoeden als bedoeld in het eerste lid wordt gebaseerd op het gestelde in de bij deze regeling behorende bijlage 1, onderdeel B, subonderdeel III, Drogerende stoffen, dient betrokkene bij minimaal één feit bestuurder te zijn geweest van een motorrijtuig waarvoor een rijbewijs is vereist.
Artikel 3, eerste lid
Feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 2 kunnen blijken uit:
a. eigen waarneming en gegevens afkomstig van de politie;
b. gegevens afkomstig van de officier van justitie, of
c. door de politie nagetrokken gegevens uit andere bron.
Artikel 11, eerste lid, aanhef en sub e
Het CBR besluit tot oplegging van een educatieve maatregel alcohol en verkeer indien betrokkene weigert mee te werken aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede of derde lid, van de wet.
Bijlage bij de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011
Feiten dan wel omstandigheden, die een vermoeden rechtvaardigen dat betrokkene niet langer beschikt over de vereiste rijvaardigheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor een rijbewijs is afgegeven, dan wel, met uitzondering van de categorie AM, over de vereiste lichamelijke of geestelijke geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen waarvoor een rijbewijs is afgegeven:
onderdeel B, subonderdeel III, onder d.
betrokkene weigert mee te werken aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede of derde lid, van de wet.

Voetnoten

1.Artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994.
2.Zie onder andere de Afdeling 6 juni 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW7633, en 7 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:756.
3.Zie onder andere ECLI:NL:RVS:2012:BW1554.
4.Dit staat in artikel 11, eerste lid, aanhef en onder e, van de Regeling.