In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 26 april 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR). De eiser, die werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. M. Broere, had beroep ingesteld tegen een besluit van het CBR waarin hem werd opgelegd de Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer (EMA) te volgen. Dit besluit volgde op een aanhouding van de eiser op 20 maart 2021, waarbij hij werd verdacht van rijden onder invloed van alcohol. De politie had geconstateerd dat de eiser in een auto zat met zijn hoofd op het stuur en dat hij weigerde mee te werken aan een ademanalyse. Het CBR oordeelde dat er voldoende aanwijzingen waren dat de eiser onder invloed had gereden en legde de EMA op.
Tijdens de zitting op 16 maart 2022 werd het beroep besproken. De eiser voerde aan dat hij pas alcohol had genuttigd nadat hij zijn auto had geparkeerd en dat hij niet onder invloed had gereden. Het CBR stelde echter dat op basis van het proces-verbaal en verklaringen van getuigen voldoende bewijs was dat de eiser als bestuurder van een motorvoertuig had opgetreden en dat hij had geweigerd mee te werken aan een onderzoek naar zijn alcoholgebruik.
De rechtbank oordeelde dat het CBR op goede gronden de EMA had opgelegd. De rechtbank concludeerde dat er voldoende bewijs was dat de eiser onder invloed van alcohol had gereden en dat de weigering om mee te werken aan de ademanalyse de oplegging van de EMA rechtvaardigde. Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.