4.3.2De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Vaststelling van de feiten
Op grond van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat op 20 april 2020 omstreeks 19.09 uur op de Zevenheuvelenweg in Tilburg een verkeersongeval heeft plaatsgevonden. De Zevenheuvelenweg is een rechte, overzichtelijke weg met allerlei in- en uitritten naar bedrijven. De weg bestaat uit één rijbaan die door middel van een onderbroken as-markering is verdeeld in twee rijstroken, bestemd voor verkeer in tegengestelde rijrichtingen. Verdachte reed als bestuurder van een motorfiets over de Zevenheuvelenweg, komende uit de richting van de Swaardvenstraat en gaande in de richting van de Midden Brabantweg. Achterop de motorfiets zat zijn vriendin, [Slachtoffer] , als passagier. Uit technisch onderzoek is gebleken dat verdachte met de motorfiets met een veel te hoge snelheid (namelijk met minstens 108 km per uur) over de Zevenheuvelenweg heeft gereden, waar wegens werkzaamheden een tijdelijke maximum snelheid gold van 30 km/uur. Voorts is gebleken dat hij niet in het bezit was van een geldig motorrijbewijs. In tegenovergestelde richting op de Zevenheuvelenweg reed [Naam 1] , als bestuurder van zijn vrachtwagen met oplegger. Op het moment dat [Naam 1] ter hoogte van het bedrijventerrein van [Naam 2] linksaf sloeg om het bedrijventerrein op te rijden, reed verdachte met dezelfde, te hoge snelheid rechtdoor, remde hij te laat, waarna hij in botsing kwam met het achterste gedeelte van de oplegger van de vrachtwagencombinatie van [Naam 1] . Ten gevolge van het ongeval raakten zowel verdachte als [Slachtoffer] zeer ernstig gewond. [Slachtoffer] liep onder meer een bekkenbreuk, een gebroken dijbeen, een gebroken scheen- en kuitbeen, een gebroken hand en meerdere breuken in beide voeten op.
De vraag waarvoor de rechtbank zich allereerst gesteld ziet, is of verdachte met voornoemde feitelijke gedragingen schuld heeft aan dit verkeersongeval in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW) en zo ja, in welke mate. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Artikel 6 WVW
Voor een bewezenverklaring van een overtreding van artikel 6 WVW, zoals primair ten laste is gelegd, moet worden vastgesteld dat verdachte zich in het verkeer zodanig heeft gedragen dat het aan zijn schuld te wijten is dat een verkeersongeval heeft plaatsgevonden. Ook dient te worden vastgesteld dat door dat ongeval een ander zwaar lichamelijk letsel is toegebracht, dan wel zodanig lichamelijk letsel dat daaruit tijdelijk ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden ontstaat. Van schuld in de zin van artikel 6 WVW is pas sprake in geval van een aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is niet in zijn algemeenheid aan te geven of één verkeersovertreding voldoende kan zijn voor bewezenverklaring van schuld in de zin van artikel 6 WVW, maar komt het daarbij aan op het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de concrete ernst van de verkeersovertreding en de overige omstandigheden van het geval. De meetlat waarlangs het optreden van de bestuurder wordt gelegd, bestaat uit de eisen die aan de gemiddeld oplettende en verstandige weggebruiker mogen worden gesteld. Blijft de verdachte daarbij aanzienlijk achter, dan handelt hij met de door artikel 6 WVW vereiste schuld.
Uit het voorgaande leidt de rechtbank af dat verdachte met een veel te hoge snelheid, namelijk tenminste 108 km/uur, heeft gereden op een weg, gelegen middenin een bedrijventerrein met verschillende in- en uitritten van bedrijven, waar op dat moment, wegens wegwerkzaamheden, een maximale snelheid gold van 30 km/uur. Van verdachte, die niet in het bezit was van een geldig motorrijbewijs, die – zoals hij ter terechtzitting heeft verklaard – weinig tot geen ervaring had met de geleende motorfiets waarop hij reed en die bovendien bekend was met de weg en ook wist dat op die weg allerlei in- en uitritten naar bedrijventerreinen waren, mocht extra voorzichtigheid en oplettendheid worden verwacht. Dat geldt temeer nu zijn vriendin achterop de motorfiets zat. Verdachte die ter terechtzitting heeft verklaard dat hij de vrachtwagen heeft zien rijden, heeft niet geanticipeerd op de mogelijkheid dat de tegemoetkomende vrachtwagen zou afslaan, maar heeft een zeer groot risico genomen door, zonder (voldoende) af te remmen, hard door te rijden. Hoewel de vrachtwagenchauffeur verdachte voorrang had moeten verlenen, hoefde hij met dit rijgedrag van verdachte geen rekening te houden. Naar het oordeel van de rechtbank past het rijgedrag van verdachte in het geheel niet bij een oplettende en verstandige weggebruiker en wijkt het daar in substantiële mate vanaf. Uit onderzoek blijkt dat de aanrijding vermijdbaar zou zijn geweest als verdachte met de toegestane snelheid zou hebben gereden.
De rechtbank acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte in de gegeven (hiervoor benoemde) omstandigheden aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend heeft gereden en dus schuldig is aan het verkeersongeval in de zin van artikel 6 WVW.
Vervolgens is de vraag aan de orde hoe het door [Slachtoffer] opgelopen letsel in juridische zin moet worden gekwalificeerd. Uit de geneeskundige verklaring van 7 juli 2020 blijkt dat [Slachtoffer] als gevolg van het ongeval, kort samengevat, onder meer een bekkenbreuk, een gebroken dijbeen, een gebroken scheen- en kuitbeen, een gebroken hand en meerdere breuken in beide voeten heeft opgelopen, waarvoor uitgebreide operaties hebben plaatsgevonden, waarbij een herstelduur van één tot twee jaren werd verwacht en een blijvende beperking te verwachten is. De rechtbank is van oordeel dat dit letsel, gelet op de aard en de gevolgen daarvan, als zwaar lichamelijk letsel moet worden aangemerkt. Dit is ook niet door de verdediging betwist.
De rechtbank acht het primair ten laste gelegde feit daarmee wettig en overtuigend bewezen.