ECLI:NL:RBZWB:2022:216

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
21 januari 2022
Publicatiedatum
20 januari 2022
Zaaknummer
02/216585-20 en 02/700227-17 (vord. tul)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak poging tot doodslag en schuld door zwaar lichamelijk letsel door vuurwapenincident

In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, is verdachte vrijgesproken van poging tot doodslag, maar schuldig bevonden aan het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel door schuld. De zaak betreft een schietincident op 26 augustus 2020, waarbij verdachte met een geladen vuurwapen heeft gespeeld en per ongeluk het slachtoffer in het hoofd heeft geschoten. De rechtbank concludeert dat verdachte niet opzettelijk heeft gehandeld, maar wel onaanvaardbare risico's heeft genomen door het vuurwapen te hanteren zonder te controleren of het geladen was. Het slachtoffer heeft blijvend letsel opgelopen, waaronder hersenschade, en is rolstoelgebonden. De rechtbank legt een gevangenisstraf van 30 maanden op, rekening houdend met de ernst van de feiten en de gevolgen voor het slachtoffer. Daarnaast zijn er schadevergoedingen toegewezen aan de benadeelde partijen, waaronder het slachtoffer en naasten, voor zowel materiële als immateriële schade. De rechtbank heeft ook de vordering tot tenuitvoerlegging van een eerdere voorwaardelijke straf toegewezen, gezien de nieuwe strafbare feiten die verdachte heeft gepleegd tijdens de proeftijd.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Middelburg
parketnummers: 02/216585-20 en 02/700227-17 (vord. tul)
vonnis van de meervoudige kamer van 21 januari 2022
in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren op [geboortedag] 1993 te [geboorteplaats] ,
wonende te [adres verdachte] ,
gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting te Grave,
raadsman mr. H.M. Dunsbergen, advocaat te Breda.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 7 januari 2022, waarbij de officier van justitie mr. M.C. Fimerius en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
Ter zitting is ook de vordering tot tenuitvoerlegging behandeld met bovenvermeld parketnummer.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is gewijzigd overeenkomstig artikel 313 van het Wetboek van Strafvordering. De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte zich op 26 augustus 2020 schuldig heeft gemaakt aan:
1) poging tot doodslag door met een vuurwapen een kogel in de richting van [slachtoffer] , te schieten, waarbij zij in het hoofd werd geraakt,
subsidiair ten laste gelegd als:
het roekeloos, in elk geval zeer, althans aanmerkelijk onvoorzichtig handelen met het vuurwapen, waardoor het aan zijn schuld te wijten is geweest dat zij zwaar lichamelijk letsel heeft bekomen;
2) het voorhanden hebben van een pistool, terwijl verdachte minder dan vijf jaar geleden onherroepelijk is veroordeeld tot een gevangenisstraf vanwege een soortgelijk feit.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de poging tot doodslag. Verdachte heeft willens en wetens een vuurwapen op het slachtoffer gericht, de trekker overgehaald en een kogel afgeschoten, waardoor het slachtoffer bijna dodelijk werd getroffen. De officier van justitie baseert zich daarbij op het huiselijk geweld- en wapenverleden van verdachte, de verklaringen van het slachtoffer over de ruzie en het slaan voorafgaand aan het moment dat ‘het licht uitging’ bij haar, de bijzondere richting van de schootsbaan waaruit blijkt dat het vuurwapen bij het overhalen van de trekker werd gericht op het slachtoffer en het feit dat de kogel recht door het hoofd van het slachtoffer is gegaan. Verder is van belang de beheerste manier van ontladen van het vuurwapen door verdachte na het schot en het vervolgens urenlang verlaten van de plaats delict, waarbij verdachte de telefoon van het slachtoffer meenam en geen hulp voor haar inschakelde. Daarnaast kan wettig en overtuigend worden bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het voorhanden hebben van een vuurwapen, gelet op de bekennende verklaring van verdachte en de overige bewijsmiddelen in het dossier.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen van de poging tot doodslag. Niet kan worden vastgesteld dat verdachte opzettelijk en bewust op het slachtoffer heeft geschoten met het doel haar om het leven te brengen. Er is dus geen sprake geweest van vol opzet. Evenmin is er sprake van voorwaardelijk opzet op de dood van het slachtoffer door het handelen van verdachte. Er was sprake van een ongeluk omdat verdachte in de veronderstelling verkeerde dat het vuurwapen ongeladen was. Ook het in hulpeloze toestand achterlaten van het slachtoffer na het schot levert geen voorwaardelijk opzet op het overlijden van het slachtoffer op, aangezien verdachte dacht dat zij al was overleden. Het alternatieve scenario dat verdachte dwaalde over het overlijden van het slachtoffer is aannemelijk te achten.
Ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde zwaar lichamelijk letsel door schuld kan de rechtbank niet tot een bewezenverklaring van roekeloosheid komen. Nergens blijkt namelijk uit dat verdachte met zijn gedrag welbewust het risico heeft genomen dat het vuurwapen zou afgaan en dat het slachtoffer daardoor zwaar gewond zou raken. De verdediging refereert zich aan het oordeel van de rechtbank met betrekking tot het ten laste gelegde aanmerkelijk onvoorzichtig gedragen door verdachte.
De verdediging refereert zich eveneens aan het oordeel van de rechtbank met betrekking tot het voorhanden hebben van het vuurwapen.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Feit 1
Inleiding
Op woensdag 26 augustus 2020, omstreeks 18.20 uur, werd er door verdachte melding gemaakt van het feit dat hij op het adres [adres] in Middelburg per ongeluk iemand had neergeschoten. Naar aanleiding van deze melding werd er een onderzoek ingesteld. Voor het portiek van de betreffende woning werd verdachte aangetroffen. In de woning werd in de slaapkamer naast het bed een zwaargewonde, niet-aanspreekbare, jonge vrouw aangetroffen. Voor het bed, in de spiegel van een kledingkast, werd een vermoedelijke kogelinslag aangetroffen. Op een eettafel in de woonkamer lag een vuurwapen. Met behulp van ambulance- en brandweerpersoneel werd de vrouw uit de woning gehaald en met spoed overgebracht naar het [ziekenhuis] in Rotterdam waar zij in kritieke toestand werd opgenomen.
Het staat niet ter discussie dat verdachte het vuurwapen in zijn hand had en de trekker heeft overgehaald, waarna het slachtoffer door een kogel in haar hoofd werd geraakt. Vastgesteld moet worden wat de precieze toedracht is geweest en of verdachte zich, gelet op die toedracht, schuldig heeft gemaakt aan een poging tot doodslag of het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel door schuld.
Tijdlijn
Uit het onderzoek aan de telefoons van verdachte en het slachtoffer blijkt dat zich op 26 augustus 2020 de volgende gebeurtenissen hebben voorgedaan.
- Om 14.56 uur heeft het slachtoffer een telefoongesprek gevoerd met de [gemeente] over een zojuist ontvangen parkeerboete. Er werd op een rustige manier en toon door het slachtoffer gesproken. De juiste afdeling bleek momenteel niet bereikbaar. Het slachtoffer zou nog worden terug gebeld.
- Om 15.09 uur is er met de telefoon van het slachtoffer gezocht op YouTube naar termen gerelateerd aan het schoonmaken van een wapen. Er is onder andere gezocht op
‘pistol cola’ en ‘rusty gun barrel cleaning’.
- Om 15.36 uur is er met de telefoon van verdachte een onbeantwoorde oproep uitgegaan naar het telefoonnummer van [bedrijf] . Ook is er rond dit moment met de telefoon van verdachte gezocht naar termen gerelateerd aan sneakers en is een aantal websites gerelateerd aan sneakers bezocht.
- Om 15.58 uur en 16.00 uur is met de telefoon van het slachtoffer twee keer gebeld naar 112. Beide oproepen zijn geannuleerd.
- Om 16.03 uur heeft de telefoon van verdachte het adres [adres] in Middelburg verlaten.
- Om 18.09 uur is de telefoon van verdachte weer terug op het adres [adres] in Middelburg.
Om 18:17 uur heeft verdachte 112 gebeld.
Verklaring van verdachte
Verdachte heeft verklaard dat hij het slachtoffer door haar hoofd heeft geschoten, maar dat het een ongeluk was. Toen verdachte eerder die middag het vuurwapen tevoorschijn haalde, zag hij dat het wapen een beetje verroest was. Hij heeft schoonmaakdoekjes gepakt en geprobeerd de roest met die doekjes van het wapen te halen. Tijdens het schoonmaken heeft verdachte af en toe de loop naar achter gehaald. Daarna liet hij het wapen klikken. Ter zitting heeft verdachte verklaard dat hij met het ‘naar achter halen van de loop’ het naar achter halen van de slede bedoelt en met ‘klikken’ de trekker overhalen. Het wapen werkte echter niet goed. De slede bleef naar achter staan en de hamer bleef hangen als verdachte de trekker overhaalde. Deze handelingen verrichtte verdachte toen hij bij de tafel in de woonkamer stond. De handelingen herhaalde hij vier of vijf keer. Na de laatste keer had verdachte het magazijn weer in het vuurwapen gedaan en is hij even op de bank gaan zitten. Een paar minuten later is hij gaan kijken of het vuurwapen nog stroef was. Hij haalde de slede naar achteren. Doordat er een paar minuten tussen zat, was verdachte vergeten dat het magazijn weer in het wapen zat. Bij het vasthouden van het wapen en het naar achter halen van de slede merkte hij dat niet. Het slachtoffer zat op het bed om haar schoenen aan te doen. Verdachte stond op dat moment bij de deur van de woonkamer naar de slaapkamer. Na het naar achter halen van de slede haalde verdachte wederom de trekker over. Er was een knal, de kogel kwam tegen het glas van de spiegel en het slachtoffer viel naar voren. Het schot is gelost een minuut voordat verdachte voor het eerst naar 112 belde (15:58 uur).
De rechtbank stelt vast dat de verklaring van verdachte op bepaalde punten wordt ondersteund door objectieve bewijsmiddelen. Zo blijkt uit onderzoek naar het vuurwapen dat dit mankementen vertoonde die passen bij de verklaring van verdachte. Ook is er roest op het vuurwapen aangetroffen. Ter zitting is door de deskundige bevestigd dat als de slede van het vuurwapen naar achteren werd getrokken, deze dan in de achterste stand bleef staan. Dat gebeurde bij het wapenonderzoek vrij consequent. Bij het overhalen van de trekker viel de hamer een paar millimeter naar voren, terwijl deze normaal helemaal naar voren hoort te gaan. De hamer bleef hangen. Daarnaast is door de deskundige ter zitting verklaard dat, gelet op de kenmerken van het betreffende wapen zoals het gewicht, de vorm van de greep van het vuurwapen als het magazijn in de greep is geplaatst en het gevoel in de hand met of zonder magazijn, niet met zekerheid kan worden vastgesteld dat iemand bij het ter hand nemen van het wapen had moeten merken dat het magazijn er weer in zat. Ook wordt de verklaring van verdachte ondersteund door de zoektermen op YouTube over het schoonmaken van een vuurwapen, die in de telefoon van het slachtoffer werden terug gevonden, en de in de woning van het slachtoffer gevonden gebruikte schoonmaakdoekjes.
Daarnaast blijkt dat verdachte tegen anderen heeft gezegd dat het een ongeluk was en dat hij met het vuurwapen aan het spelen was.
Verklaring van het slachtoffer
Tegenover de verklaring van verdachte staat de verklaring van het slachtoffer. Zij is eind oktober 2020 ontwaakt uit haar coma. Het slachtoffer heeft vervolgens tegenover de politie in november 2020 over de betreffende dag verklaard dat ze in haar slaapkamer stond en toen ineens weg was; toen ‘ging het licht uit’. Ze denkt dat zij en verdachte daarvoor ruzie hadden want, zo verklaart zij, anders zou iemand zoiets niet doen. De ruzie zou zijn gegaan om een ander meisje. Bij de rechter-commissaris heeft het slachtoffer in mei 2021 verklaard dat er tussen haar en verdachte ruzie was naar aanleiding van het telefoongesprek dat zij met de gemeente had over de parkeerboete die zij zojuist had ontvangen. Ze schreeuwden tegen elkaar. Verdachte heeft haar toen geslagen, waarna ze hem terug sloeg. Het slachtoffer kan zich niet herinneren dat ze is neergeschoten.
Uit de verklaringen van het slachtoffer blijkt dat zij zich tijdens het afleggen van haar eerste verklaring in november 2020 weinig kon herinneren van hetgeen er tussen haar en verdachte is voorgevallen voorafgaand aan het geloste schot. Bij de rechter-commissaris in mei 2021 herinnerde zij zich wat meer, maar deels ook andere omstandigheden dan zij in november 2020 heeft genoemd. De rechtbank stelt daarnaast vast dat het slachtoffer ernstig blijvend letsel aan het voorval heeft overgehouden, waaronder hersenschade. De rechtbank zal dan ook terughoudend en behoedzaam met de verklaringen van het slachtoffer om moeten gaan.
Waar de verklaring van verdachte op bepaalde punten wordt ondersteund door objectieve bewijsmiddelen, geldt dat niet voor de verklaring van het slachtoffer. Het dossier bevat geen andere bewijsmiddelen die de verklaring van het slachtoffer ondersteunen dat er vlak voorafgaand aan het afvuren van het vuurwapen door verdachte sprake is geweest van een ruzie. Zo blijkt uit de hiervoor weergegeven tijdlijn dat er na het telefoongesprek met de gemeente over de parkeerboete door verdachte is gezocht naar sneakers en is gebeld naar [bedrijf] . Ook blijkt uit het gesprek met de gemeente dat het slachtoffer nog zou worden terug gebeld, omdat de medewerkers van parkeerbeheer niet bereikbaar waren. Deze omstandigheden duiden er niet op dat er een ruzie is ontstaan tussen verdachte en het slachtoffer naar aanleiding van haar telefoongesprek met de gemeente.
Conclusie
Gelet op het voorgaande kan de rechtbank niet met voldoende zekerheid vaststellen dat er sprake was van een conflict tussen verdachte en het slachtoffer vlak voorafgaand aan het schietincident. De feitelijke gang van zaken tussen iets voor 15.00 uur en 16.00 uur, zoals blijkt uit de hiervoor weergegeven tijdlijn, vormt eerder een contra-indicatie voor een conflict tussen verdachte en het slachtoffer op dat moment. De rechtbank zal gelet daarop de verklaring van verdachte met betrekking tot de wijze waarop het vuurwapen is afgegaan als uitgangspunt nemen bij de verdere beoordeling. De rechtbank gaat uit van het scenario dat verdachte het vuurwapen aan het schoonmaken is geweest, waarbij hij meerdere malen de slede naar achteren haalde en de trekker overhaalde. Daarna heeft hij op enig moment het magazijn weer terug in het vuurwapen gedaan en is hij even op de bank gaan zitten. Vervolgens heeft hij het vuurwapen weer opgepakt, waarbij hij zich er niet bewust van is geweest dat het magazijn weer in het vuurwapen zat en het geladen was. Daarna heeft hij bij een soortgelijke handeling als hiervoor genoemd de trekker overgehaald.
De rechtbank neemt daarom aan dat verdachte een vergissing heeft begaan. Hij meende dat het vuurwapen niet geladen was op het moment dat hij de laatste keer de trekker overhaalde.
Het primair ten laste gelegde
De rechtbank is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat verdachte bewust en gericht op het hoofd van het slachtoffer heeft geschoten en daarmee heeft gehandeld met vol opzet op het beroven van het leven van het slachtoffer.
Voorwaardelijk opzet
De volgende vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of sprake is van voorwaardelijk opzet. Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg, in dit geval het intreden van de dood, is aanwezig indien verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dit gevolg zal intreden. Voor de vaststelling dat verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zo’n kans is niet alleen vereist dat verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen).
De rechtbank is van oordeel dat met het overhalen van de trekker van een geladen vuurwapen in een kleine ruimte waar zich ook een ander persoon bevindt, de aanmerkelijke kans bestaat dat die andere persoon hierdoor dodelijk zal worden getroffen. Uit de verklaring van verdachte, van welke verklaring de rechtbank uitgaat, volgt echter dat verdachte zich niet bewust is geweest van het risicovolle van zijn gedragingen. Er kan dan ook niet worden vastgesteld dat verdachte de aanmerkelijke kans op de dood van het slachtoffer bewust heeft aanvaard. De rechtbank is daarmee van oordeel dat er ook geen sprake is van voorwaardelijk opzet op de dood van het slachtoffer en zal verdachte vrijspreken van de onder 1 primair ten laste gelegde poging tot doodslag.
Nadat verdachte het schot heeft gelost, waarbij hij het slachtoffer in haar hoofd heeft geraakt, heeft verdachte zonder hulp voor haar in te schakelen de woning verlaten, waarbij hij zowel zijn eigen telefoon als de telefoon van het slachtoffer heeft meegenomen. Hij is meer dan twee uur later pas weer terug gekomen naar de woning en heeft ook pas meer dan twee uur na het schot telefonisch contact gehad met 112. In de tussentijd is hij rond gaan rijden en heeft hij gebeld met een oom, zijn vriendin en zijn moeder. Het handelen van verdachte in de periode na het geloste schot maakt echter geen onderdeel uit van de tenlastelegging, waar de rechtbank bij haar beoordeling van het bewijs aan gebonden is. Daardoor heeft de rechtbank het handelen van verdachte in deze periode dan ook niet bij de beoordeling van het bewijs van de poging tot doodslag kunnen betrekken.
Het subsidiair ten laste gelegde
Verdachte wordt subsidiair verweten dat het aan zijn schuld te wijten is dat het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel heeft bekomen. Voor het aannemen van schuld als delictsbestanddeel in de zin van artikel 308 van het Wetboek van Strafrecht moet ten minste sprake zijn van een verwijtbare, aanmerkelijke onvoorzichtigheid. Een bepaalde mate van onachtzaamheid, onvoorzichtigheid of onoplettendheid, dan wel roekeloosheid moet aanwezig zijn. Dat betekent dat verdachte niet alleen anders moest handelen maar ook anders kon handelen. Een en ander wordt bepaald door de manier waarop die schuld in de tenlastelegging nader is geconcretiseerd en is voorts afhankelijk van het geheel van de gedragingen van verdachte, de aard en ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Tevens moet komen vast te staan dat tussen de handelingen van verdachte en het letsel bij het slachtoffer voldoende oorzakelijk verband bestaat.
Ten laste gelegde feitelijke gedragingen
De rechtbank zal in de eerste plaats moeten vaststellen of de aan verdachte ten laste gelegde gedragingen bewezen kunnen worden verklaard. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte met een geladen vuurwapen heeft gespeeld, een geladen vuurwapen heeft geprobeerd
schoon te maken, een geladen vuurwapen in de richting van het hoofd van het slachtoffer heeft gericht en de trekker van dat vuurwapen heeft overgehaald, zonder zich ervan vergewist te hebben of het vuurwapen geladen was. De rechtbank acht de onder het subsidiaire feit ten laste gelegde gedragingen bewezen.
Zwaar lichamelijk letsel
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat het slachtoffer een schotverwonding in het hoofd heeft opgelopen. Het schedelhersentrauma zoals gediagnosticeerd kan beschouwd worden als acuut levensbedreigend. De rechtbank kwalificeert het ontstane letsel als zwaar lichamelijk letsel.
Roekeloosheid
Vervolgens moet de vraag worden beantwoord of verdachte met de bewezenverklaarde gedragingen een zorgvuldigheidsnorm heeft overtreden. De rechtbank stelt voorop dat van roekeloosheid als zwaarste, aan opzet grenzende, schuldvorm slechts in uitzonderlijke gevallen sprake is. Daarbij verdient opmerking dat ‘roekeloosheid’ in de zin van de wet een specifieke betekenis heeft die niet noodzakelijkerwijs samenvalt met wat in het normale spraakgebruik onder ‘roekeloos’ wordt verstaan. Om tot het oordeel te kunnen komen dat in een concreet geval sprake is van roekeloosheid zal de rechtbank zodanige feiten en omstandigheden moeten vaststellen dat daaruit is af te leiden dat door de buitengewoon onvoorzichtige gedragingen van verdachte een zeer ernstig gevaar in het leven is geroepen, alsmede dat verdachte zich daarvan bewust was, althans had moeten zijn, waarbij verdachte vervolgens op zeer lichtzinnige wijze ervan uit is gegaan dat deze risico’s zich niet zullen realiseren.
Zoals hiervoor vastgesteld, gaat de rechtbank ervan uit dat verdachte zich niet bewust is geweest van de aanmerkelijke kans op de dood van het slachtoffer. Op grond daarvan kan evenmin worden bewezen dat bij verdachte sprake is geweest van de bewustheid van het risico op ernstige gevolgen, waarbij op zeer lichtzinnige wijze ervan wordt uitgegaan dat dit risico zich niet zal verwezenlijken. De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van het onder feit 1 subsidiair ten laste gelegde bestanddeel roekeloosheid.
Schuld in de zin van onvoorzichtigheid, onachtzaamheid, nalatigheid of onoplettendheid
De rechtbank stelt voorop dat het een feit van algemene bekendheid is dat het gebruik van vuurwapens ernstige risico’s met zich brengt. Verdachte heeft zich niet verdiept in welke maatregelen noodzakelijk waren om de risico’s dat het vuurwapen af zou gaan in te perken. Hij heeft het magazijn in het vuurwapen gedaan en heeft op enig moment het vuurwapen in de richting van een vitaal lichaamsdeel van het slachtoffer gericht, namelijk het hoofd, en de trekker overgehaald, zonder voorafgaand te controleren of het vuurwapen ongeladen was. Verdachte had redelijkerwijze anders kunnen en moeten handelen. Bovendien had verdachte kunnen en moeten voorzien dat een ander zou kunnen worden geraakt. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op die handelingen van verdachte, hij onaanvaardbare risico’s heeft genomen, waardoor de schotverwonding in het hoofd van het slachtoffer aan zijn schuld te wijten is.
Causaliteit
De rechtbank stelt vast dat het de gedragingen van verdachte zijn die hebben geleid tot het zwaar lichamelijk letsel van het slachtoffer en dat er daarmee ook aan de eis van voldoende oorzakelijk verband wordt voldaan.
De rechtbank is op basis van hetgeen hiervoor is overwogen van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte het subsidiair ten laste gelegde feit heeft begaan en acht daarbij sprake van zeer onvoorzichtig, onachtzaam, nalatig en onoplettend handelen.
Feit 2
Gelet op de bekennende verklaring van verdachte en het aan het vuurwapen verrichte onderzoek acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het onder feit 2 ten laste gelegde voorhanden hebben van een pistool. Gelet op het strafblad van verdachte kan eveneens worden bewezen dat hij minder dan vijf jaar geleden onherroepelijk is veroordeeld tot een gevangenisstraf wegens handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.
Verdachte heeft verklaard dat hij het vuurwapen al een aantal maanden in zijn bezit had. Daarom komt de rechtbank tot een bewezenverklaring van de periode zoals ten laste is gelegd.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
1.
subsidiair
op 26 augustus 2020 te Middelburg, zich zeer onvoorzichtig en onachtzaam en nalatig en onoplettend heeft gedragen door met een geladen vuurwapen te spelen en een geladen vuurwapen proberen schoon te maken en een geladen vuurwapen in de richting van (het hoofd van) die [naam 1] , thans genaamd [slachtoffer] te richten en de trekker van dat vuurwapen over te halen en aldus met een vuurwapen een kogel af te vuren in de richting van (het hoofd van) die [naam 1] , thans genaamd [slachtoffer] , zonder zich ervan vergewist te hebben dat er geen kogel in de kamer van het vuurwapen aanwezig was, waardoor het aan zijn schuld te wijten is geweest dat die [naam 1] , thans genaamd [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel heeft bekomen, te weten een schotverwonding in het hoofd;
2.
in de periode van 1 april 2020 tot en met 26 augustus 2020 te Middelburg, een wapen van categorie III, onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een pistool, van het merk CZ, type 75B, kaliber 9 x 19 mm, zijnde een vuurwapen in de vorm van een pistool voorhanden heeft gehad, terwijl nog geen vijf jaren zijn verlopen sedert de verdachte onherroepelijk is veroordeeld tot een gevangenisstraf wegens handelen in strijd met artikel 26 lid 1 Wet wapens en munitie.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf voor de duur van twaalf jaar. Zij houdt daarbij rekening met eendaadse samenloop.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging verzoekt een straf gelijk aan het voorarrest op te leggen aan verdachte.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte had al een aantal maanden een vuurwapen voorhanden en heeft dat tevoorschijn gehaald. Hij constateerde dat er roest op zat en dat het vuurwapen haperde en heeft vervolgens geprobeerd het vuurwapen schoon te maken. Ook is hij ermee aan het spelen geweest. Na enige tijd heeft verdachte het magazijn weer in het vuurwapen gedaan en is wat anders gaan doen. Enig moment later is het misgegaan. Verdachte heeft het inmiddels geladen vuurwapen opgepakt, het vuurwapen op het slachtoffer gericht zonder te controleren of het vuurwapen ongeladen was en de trekker overgehaald. Daarbij werd een kogel afgevuurd, die het slachtoffer in haar hoofd heeft geraakt. De schotwond is van levensbedreigende aard gebleken. Hoewel het slachtoffer het schot heeft overleefd, heeft zij ernstig blijvend letsel hieraan overgehouden. Dit betreft hersenschade en daarmee blijvende fysieke schade. Zij zal waarschijnlijk geheel afhankelijk van anderen blijven en is rolstoelgebonden. Daarnaast heeft zij ook ernstige psychische schade door het voorval ondervonden.
Verdachte heeft door zijn handelen het slachtoffer onbeschrijflijk veel leed toegebracht. Uit de op de terechtzitting deels door haarzelf en deels door haar moeder afgelegde slachtofferverklaring is naar voren gekomen dat degene die zij was er niet meer is en ook nooit meer terug zal komen. Alles moet zij opnieuw aanleren en de schade in haar hoofd is groot. Functioneren zoals zij deed, lukt niet meer. Hoewel praten en denken steeds beter gaat, kan zij bijna niet bewegen en zit zij opgesloten in haar lichaam. Ook is uit de voorgedragen slachtofferverklaring het grote leed naar voren gekomen dat gedragen moet worden door haar naasten, zoals met name haar moeder en haar zus.
Hoewel de rechtbank niet heeft kunnen vaststellen dat verdachte opzettelijk heeft gehandeld met het doel om het slachtoffer van het leven te beroven, rekent de rechtbank het verdachte wel aan dat hij deze onaanvaardbare risico’s heeft genomen. Dat ziet op zowel het voorhanden hebben van een vuurwapen als het spelen met en schoonmaken van een vuurwapen zonder zich te verdiepen in de voorzorgsmaatregelen die moeten worden getroffen om ongelukken te voorkomen. Ook heeft verdachte voor het overhalen van de trekker, niet gecontroleerd of het vuurwapen ongeladen was. Het grote gevaar dat uitgaat van vuurwapens is de reden dat ook op het bezit ervan forse gevangenisstraffen staan. Juist om dit soort levensgevaarlijke situaties te voorkomen. De rechtbank is van oordeel dat een gevangenisstraf van een langere duur dan het voorarrest op zijn plaats is.
In strafverzwarende zin neemt de rechtbank daarbij mee dat verdachte, nadat hij het slachtoffer door haar hoofd had geschoten, ruim twee uur lang is rond gaan rijden zonder hulp voor haar in te schakelen. Hij had daarbij bovendien de telefoon van het slachtoffer meegenomen, zodat het voor haar zelf, voor zover dat al mogelijk zou zijn geweest, onmogelijk was om hulp in te schakelen. Verdachte heeft vervolgens na ruim twee uur naar 112 gebeld en in dat gesprek gemeld dat het slachtoffer net had gespuugd en dat zij nog ademde. Hij heeft bij de politie verklaard dat hij voordat hij het pand verliet ook nog mond-op-mondbeademing op het slachtoffer had toegepast en het slachtoffer toen haar hand nog bewoog. Verdachte verklaarde in zijn latere verklaring van 16 juli 2021 dat hij dacht dat het slachtoffer dood was toen hij haar woning verliet. De rechtbank houdt verdachte op dit punt echter aan zijn eerdere verklaringen die zijn afgelegd tot en met 25 september 2020 en acht gelet daarop aannemelijk dat verdachte heeft geweten dat het slachtoffer leefde toen hij het pand verliet en hij vervolgens met die wetenschap ruim twee uur lang geen hulp voor haar heeft ingeschakeld.
Voor de periode van ruim twee uur na het schot heeft verdachte geen begrijpelijke verklaring gegeven waardoor de rechtbank, gelet op de gedragingen van verdachte in die periode, als verklaring ziet dat verdachte zich toen slechts met de mogelijke gevolgen voor zichzelf heeft bezig gehouden. Hij heeft zich in ieder geval niet om het slachtoffer bekommerd. Dat is, ervan uitgaande dat verdachte per ongeluk heeft geschoten en het slachtoffer volgens hem in leven was toen hij bij haar wegging, verbijsterend om vast te stellen.
De rechtbank rekent verdachte dit zeer zwaar aan.
De rechtbank heeft acht geslagen op het strafblad van verdachte. Hieruit blijkt dat verdachte in 2019 is veroordeeld voor het voorhanden hebben van een vuurwapen, van welke veroordeling hij bovendien nog in een proeftijd liep ten tijde van deze feiten. Ook is verdachte vaker veroordeeld voor geweldsdelicten.
De rechtbank heeft kennis genomen van de psychologische rapportage van 21 juni 2021.
Hieruit volgt dat er bij verdachte sprake is van een psychische stoornis, namelijk een persoonlijkheidsstoornis met antisociale en borderline kenmerken en een stoornis in cannabisgebruik. Gezien het duurzame patroon hiervan zijn dit problemen die al sinds lange tijd aanwezig zijn en wordt verondersteld dat de aanwezige psychische problemen ook ten tijde van het plegen van deze feiten aanwezig waren. De genoemde persoonlijkheidskenmerken kunnen echter niet in relatie worden gebracht met het eerste feit. Een vermindering van de toerekenbaarheid betreffende dit feit kan niet worden onderbouwd. Voor wat betreft het tweede feit worden geen redenen gezien om tot een vermindering van de toerekenbaarheid te adviseren. Het risico op recidive in gewelddadig gedrag wordt in algemene zin als hoog ingeschat. De psycholoog onthoudt zich van uitspraken over een interventieadvies. Er wordt geen strafrechtelijk kader geadviseerd.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank verdachte volledig toerekenbaar ten aanzien van beide feiten.
De rechtbank houdt er in de strafoplegging rekening mee dat sprake is van eendaadse samenloop.
De officier van justitie is bij haar eis uitgegaan van een bewezenverklaring van feit 1 primair (poging tot doodslag) en feit 2. Nu de rechtbank bewezen acht dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan feit 1 subsidiair en feit 2, legt zij een lagere straf op dan door de officier van justitie is gevorderd.
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de ernst van het feit, een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden, met aftrek van voorarrest, passend en geboden is. De rechtbank ziet geen ruimte voor een andere of lichtere sanctie. Een deels voorwaardelijke straf is naar het oordeel van de rechtbank voor verdachte een gepasseerd station, gelet ook op de proeftijd waarin verdachte liep ten tijde van het plegen van de deze feiten.
De tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet of tot het moment dat de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling aan de orde is, als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering.

7.De benadeelde partijen

[slachtoffer]
De benadeelde partij [slachtoffer] vordert een schadevergoeding van € 1.068.350,11 voor feit 1, waarvan € 668.350,11 materiële schade en € 400.000,- immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De rechtbank heeft hiervoor overwogen dat bewezen kan worden verklaard dat verdachte dit feit heeft gepleegd. Dit betekent ook dat verdachte onrechtmatig heeft gehandeld naar de benadeelde partij toe en dat hij verplicht is de schade van de benadeelde partij te vergoeden.
De rechtbank stelt vast dat de gevorderde materiële schade tot een bedrag van € 46.920,11 niet is betwist en voldoende is onderbouwd, en zal dit bedrag toewijzen.
Het overige deel van de gevorderde materiële schade bestaat uit een bedrag van € 621.430,- betreffende het wegvallen van inkomen. Voor dat deel is de rechtbank van oordeel dat feiten en omstandigheden die tot toewijzing van het gevorderde bedrag zouden kunnen leiden niet voldoende vast staan, mede gelet op de betwisting daarvan door de verdediging. Door de verdediging is gemotiveerd betwist dat er zicht is op een medische eindtoestand. Gelet hierop is dit alleen vast te stellen na een nadere onderbouwing of bewijslevering. Daarvoor is in deze procedure geen plaats. Verdere behandeling van dat deel van de vordering levert naar het oordeel van de rechtbank een onevenredige belasting van het strafgeding op, zodat de benadeelde partij voor dat deel niet-ontvankelijk in haar vordering zal worden verklaard. Dat deel van de vordering kan bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Wat de gevorderde immateriële schade betreft, acht de rechtbank, gelet op de aard en de ernst van de lichamelijke en psychische gevolgen voor de benadeelde partij en rekening houdend met de bedragen die in vergelijkbare gevallen worden toegekend, een vergoeding tot een bedrag van € 200.000,- redelijk en billijk. De vordering kan dan ook tot dat bedrag worden toegewezen. Voor het overige deel zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering.
Concluderend acht de rechtbank de door de benadeelde gevorderde schadevergoeding toewijsbaar tot een bedrag van € 246.920,11, waarvan € 46.920,11 materiële schade en
€ 200.000,- immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 26 augustus 2020 tot aan de dag der voldoening.
Deze schade staat ook in een voldoende verband met het bewezenverklaarde handelen van verdachte, zodat ook sprake is van schade die een rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde feit.
De rechtbank zal tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen tot betaling van het toegekende schadebedrag, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 26 augustus 2020 tot aan de dag der voldoening. Dit betekent dat het CJIB de inning zal verzorgen en dat bij niet betaling gijzeling kan worden toegepast als dwangmiddel.
[naam 2]
De benadeelde partij [naam 2] vordert een schadevergoeding van € 51.754,75 voor feit 1, waarvan € 11.754,75 materiële schade, € 25.000,- immateriële schade in de zin van shockschade en € 15.000,- affectieschade, vermeerderd met de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De rechtbank stelt vast dat de gevorderde affectieschade van € 15.000,- niet is betwist en niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt en zal dit bedrag toewijzen. Ook de gevorderde materiële schade is tot een bedrag van € 6.844,81, betreffende reiskosten, niet betwist en is voldoende onderbouwd. De rechtbank zal ook dit bedrag toewijzen.
Tevens acht de rechtbank het gevorderde bedrag van € 3.541,- betreffende verblijfskosten voldoende onderbouwd en voor toewijzing vatbaar.
Daarnaast wordt als materiële schade een bedrag van € 653,94 gevorderd betreffende extra kosten. Voor dat deel is de rechtbank van oordeel dat deze kosten geen schade betreffen die een rechtstreeks gevolg zijn van het bewezenverklaarde feit, zodat de benadeelde partij voor dat deel niet-ontvankelijk in haar vordering zal worden verklaard.
Wat de gevorderde immateriële schade in de vorm van shockschade betreft, sluit de rechtbank aan bij de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad betreffende de criteria voor toekenning daarvan. Vergoeding van shockschade kan plaatsvinden als bij de benadeelde partij een hevige emotionele schok wordt teweeggebracht door ofwel het waarnemen van het ten laste gelegde, ofwel door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan. Uit die emotionele schok moet vervolgens geestelijk letsel zijn voortgevloeid. Dat zal zich met name kunnen voordoen als de benadeelde partij en het slachtoffer een nauwe affectieve relatie hadden en het slachtoffer bij het ten laste gelegde is gedood of verwond. Voor vergoeding van deze schade is dan wel vereist dat het bestaan van geestelijk letsel, waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden vastgesteld. Dat zal in het algemeen slechts het geval zal zijn als sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Het bestaan van een dergelijk ziektebeeld is blijkens de jurisprudentie een harde eis voor toekenning van shockschade en moet door de rechtbank worden onderzocht.
Uit de stukken in het dossier blijkt echter niet van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld bij de benadeelde partij. Voor een inhoudelijke beoordeling van de vordering zou dus nader onderzoek noodzakelijk zijn. De rechtbank is gelet daarop van oordeel dat de behandeling van de vordering tot vergoeding van immateriële schade een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. De benadeelde partij zal dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard in dit deel van de vordering. Dat deel van de vordering kan bij de burgerlijke rechter worden aangebracht. Daarmee zegt de rechtbank niet dat de moeder geen leed heeft ondervonden. De rechtbank zegt ook niet dat de moeder geen recht heeft op een dergelijke schadevergoeding, maar alleen dat de rechtbank daar in deze strafzaak geen oordeel over kan geven.
In samenhang met het voorgaande acht de rechtbank ook de gevorderde materiële kosten betreffende een bedrag van € 715,- aan therapiekosten niet voor toewijzing vatbaar, aangezien niet vast is komen te staan dat er bij de benadeelde partij sprake is geweest van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. De benadeelde partij zal ook betreffende dat deel van de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard.
Concluderend acht de rechtbank de door de benadeelde gevorderde schadevergoeding toewijsbaar tot een bedrag van € 25.385,81, waarvan € 15.000,- affectieschade en
€ 10.385,81 materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 26 augustus 2020 tot aan de dag der voldoening.
Deze schade staat ook in een voldoende verband met het bewezenverklaarde handelen van verdachte, zodat ook sprake is van schade die een rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde feit.
De rechtbank zal tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen tot betaling van het toegekende schadebedrag, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 26 augustus 2020 tot aan de dag der voldoening. Dit betekent dat het CJIB de inning zal verzorgen en dat bij niet betaling gijzeling kan worden toegepast als dwangmiddel.
[naam 3]
De benadeelde partij [naam 3] vordert een schadevergoeding van € 15.000,- voor feit 1, betreffende affectieschade, vermeerderd met de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Op grond van de sinds 1 januari 2019 in werking getreden Wet Affectieschade kunnen naasten vergoeding van schade vorderen die bestaat uit het verdriet door het leed van een naaste, als gevolg van een strafbaar feit. In artikel 6:107 is gespecificeerd wie hiervoor in aanmerking komen. Indien een vordering niet onder een van de categorieën uit de wet valt, kan een beroep gedaan worden op de hardheidsclausule, als een persoon meent toch als naaste in de zin van deze wet te moeten worden aangemerkt. In dat geval zal die benadeelde partij moeten aantonen dat sprake was van een hechte, affectieve relatie met de persoon die het strafbare feit is overkomen.
De benadeelde partij heeft de vordering ingediend als zus van het slachtoffer en valt niet onder (een van) de genoemde categorieën uit de wet. Het uitgangspunt in de wet is namelijk dat broers en zussen geen aanspraak kunnen maken op vergoeding van affectieschade. Alleen in heel bijzondere gevallen, waarin sprake is van een hechte affectieve relatie, die (zeer) uitgaat boven de ‘gewone’ hechte relatie die broers en zussen kunnen hebben, is ook ruimte voor vergoeding van affectieschade aan een broer of zus.
De rechtbank is van oordeel dat in de gegeven omstandigheden er geen termen aanwezig zijn voor toewijzing van het verzoek tot toewijzing van affectieschade. Zonder af te doen aan de waardevolle band die de benadeelde partij met haar zus heeft en hoe begrijpelijk haar leed ook is, is de rechtbank van oordeel dat de aangevoerde omstandigheden niet een beroep op de wettelijke hardheidsclausule rechtvaardigen, nu niet voldoende is onderbouwd dat de verhouding tussen de benadeelde partij en haar zus sterk afwijkt van wat in het algemeen gebruikelijk is tussen broers en zussen binnen een gezin. De benadeelde partij zal dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard in de vordering.

8.Het beslag

8.1
De bewaring als stukken ter overtuiging en de onttrekking aan het verkeer
De rechtbank zal de bewaring van de hierna in de beslissing genoemde in beslag genomen voorwerpen gelasten als stukken ter overtuiging tot het onherroepelijk worden van het vonnis.
Daarna zijn deze voorwerpen vatbaar voor onttrekking aan het verkeer. Gebleken is dat beide bewezenverklaarde feiten zijn begaan met behulp van of met betrekking tot de voorwerpen. Verder zijn de voorwerpen van zodanige aard dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet en het algemeen belang.

9.De vordering tot tenuitvoerlegging

De officier van justitie heeft gevorderd dat de voorwaardelijke straf van twee maanden gevangenisstraf die aan verdachte is opgelegd bij vonnis van de politierechter van 29 mei 2019 onder parketnummer 02/700227-27 ten uitvoer zal worden gelegd.
De rechtbank stelt vast dat verdachte zich voor het einde van de proeftijd schuldig heeft gemaakt aan nieuwe strafbare feiten en daarmee de algemene voorwaarde heeft overtreden. Gelet hierop zal de vordering tot tenuitvoerlegging worden toegewezen.

10.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 36b, 36c, 36f, 55 en 308 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

11.De beslissing

De rechtbank:
Vrijspraak
-
spreekt verdachte vrijvan het onder 1 primair ten laste gelegde feit;
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
eendaadse samenloop van:
feit 1 subsidiair:aan zijn schuld te wijten zijn dat een ander zwaar lichamelijk letsel
bekomt;
en
feit 2:handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, terwijl het feit is begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, terwijl tijdens het plegen van dit misdrijf nog geen vijf jaren zijn verlopen sedert een vroegere veroordeling van verdachte tot een gevangenisstraf wegens een daaraan soortgelijk misdrijf in kracht van gewijsde is gegaan;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 30 (dertig) maanden;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf;
Benadeelde partijen
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [slachtoffer] van € 246.920,11, waarvan € 46.920,11 aan materiële schade en € 200.000,- aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 26 augustus 2020 tot aan de dag der voldoening;
- veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot nu toe begroot op nihil;
- verklaart de benadeelde partij in het overige gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk en bepaalt dat de vordering voor dat gedeelte bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer
[slachtoffer] (feit 1), € 246.920,11 te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf
26 augustus 2020 tot aan de dag der voldoening;
- bepaalt dat bij niet betaling 330 dagen gijzeling kan worden toegepast, met dien verstande dat toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd;
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [naam 2] van € 25.385,81, waarvan € 10.385,81 aan materiële schade en € 15.000,- aan affectieschade, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 26 augustus 2020 tot aan de dag der voldoening;
- veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot nu toe begroot op nihil;
- verklaart de benadeelde partij in het overige gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk en bepaalt dat de vordering voor dat gedeelte bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer
[naam 2] (feit 1), € 25.385,81 te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf
26 augustus 2020 tot aan de dag der voldoening;
- bepaalt dat bij niet betaling 35 dagen gijzeling kan worden toegepast, met dien verstande dat toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd;
- verklaart de benadeelde partij [naam 3] niet-ontvankelijk in de vordering;
- veroordeelt de benadeelde partij [naam 3] in de kosten van verdachte, tot nu toe begroot op nihil;
Beslag
- gelast de bewaring als stukken ter overtuiging tot het onherroepelijk worden van het vonnis van de inbeslaggenomen voorwerpen, te weten:
* 1 stuk Munitie (Omschrijving: G225336 Kogelpatroon 3, Sellier & Bellot Lug);
* 1 stuk Wapen (Omschrijving: G2235331, zwart, merk: Cz 75 b);
* 1 stuk Patroonhouder (Omschrijving: G2235332, Cz);
* 1 stuk Munitie (Omschrijving: G2235334, kogelpatroon, Speer Luger);
* 1 stuk Munitie (Omschrijving: G2235335 Kogelpatroon 2, Sellier & Bellot Lug).
- verklaart voornoemde inbeslaggenomen voorwerpen onttrokken aan het verkeer zodra het vonnis onherroepelijk wordt;
Vordering tenuitvoerlegging
- gelast dat de voorwaardelijke straf die bij vonnis van de politierechter van 29 mei 2019 is opgelegd in de zaak onder parketnummer 02/700227-17
ten uitvoer zal worden gelegd, te weten
een gevangenisstraf voor de duur van 2 (twee) maanden.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.H. Nomes, voorzitter, mr. J. Bergen en mr. H. Skalonjic, rechters, in tegenwoordigheid van mr. C.E.A.M. van der Ven - van de Riet, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 21 januari 2022.