ECLI:NL:RBZWB:2022:2151

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
20 april 2022
Publicatiedatum
21 april 2022
Zaaknummer
AWB- 22_1758 VV
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opleggen van een medisch onderzoek en schorsen rijbewijs

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 29 april 2022 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een verzoeker wiens rijbewijs was geschorst door het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR). De verzoeker had bezwaar gemaakt tegen het besluit van het CBR van 14 februari 2022, waarin hem werd opgelegd een medisch onderzoek te ondergaan en zijn rijbewijs te schorsen. Dit besluit was genomen naar aanleiding van een aanhouding op 29 januari 2022, waarbij een ademalcoholgehalte van 830 µg/l was vastgesteld. De verzoeker stelde dat hij niet zonder zijn rijbewijs kon en vroeg om een spoedige afhandeling van het onderzoek, omdat de uitkomst en de bezwaarprocedure te lang zouden duren.

Tijdens de zitting op 15 april 2022 verklaarde de verzoeker dat hij niet langer volhield dat er geen noodzaak was voor het opleggen van een onderzoek. De voorzieningenrechter overwoog dat bij het nemen van een beslissing op een verzoek om voorlopige voorziening een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit een belangrijke rol speelt. De voorzieningenrechter concludeerde dat de schorsing van het rijbewijs op basis van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 gerechtvaardigd was, en dat er geen sprake was van een uitzonderlijk geval waarin de Regeling buiten toepassing moest blijven.

De voorzieningenrechter wees het verzoek om voorlopige voorziening af, omdat het bestreden besluit naar verwachting in stand kon blijven. De verzoeker had weliswaar aangevoerd dat de schorsing buitenproportioneel was, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat er alternatieven waren voor de verzoeker om zijn werk voort te zetten, ondanks de schorsing van zijn rijbewijs. De uitspraak werd openbaar gemaakt via geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 22/1758 WVW VV

uitspraak van 29 april 2022 van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[naam verzoeker] , te [woonplaats verzoeker] , verzoeker,

en
De algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR), verweerder.

Procesverloop

Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van het CBR van 14 februari 2022 inzake het opleggen van een medisch onderzoek en de schorsing van verzoekers rijbewijs (bestreden besluit). Tevens heeft hij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 15 april 2022. Verschenen zijn verzoeker en [naam vertegenwoordiger CBR] namens het CBR.

Overwegingen

1.
Feiten
Aan verzoeker is een rijbewijs afgegeven.
Verzoeker is op 29 januari 2022 door de politie aangehouden op verdenking van het rijden op een scooter onder invloed van alcohol. Uit het daarvan opgemaakte proces-verbaal volgt dat bij verzoeker een ademalcoholgehalte van 830 µg/l is vastgesteld.
Het CBR heeft de mededeling ontvangen van het vermoeden dat verzoeker niet langer beschikt over de rijvaardigheid, dan wel de geschiktheid, vereist voor het besturen van motorrijtuigen in van de categorieën waarvoor het rijbewijs is afgegeven.
Bij het bestreden besluit heeft het CBR verzoeker een medisch onderzoek opgelegd en de geldigheid van verzoekers rijbewijs geschorst. Daaraan is ten grondslag gelegd dat het CBR bij een uitslag van de ademanalyse van meer dan 785 ųg/l verplicht is om een onderzoek op te leggen en het rijbewijs te schorsen.
2.
Standpunt verzoeker
Verzoeker heeft, samengevat, aangevoerd dat hij niet zonder zijn rijbewijs kan. Van de strafrechter heeft hij inmiddels zijn rijbewijs teruggekregen. Verzoeker vraagt om voorrang bij het onderzoek, omdat de uitkomst van het onderzoek en de bezwaarprocedure te lang op zich zullen laten wachten.
Ter zitting heeft verzoeker verklaard dat hij zich niet langer op het standpunt stelt dat er geen noodzaak bestaat voor het opleggen van een onderzoek.
3.
Voorlopige voorziening
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat bij het nemen van een beslissing op een verzoek om voorlopige voorziening een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit een belangrijke rol speelt. Verder dient deze beslissing het resultaat te zijn van een belangenafweging, waarbij moet worden bezien of uitvoering van het bestreden besluit voor verzoeker een onevenredig nadeel met zich zou brengen in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering van dat besluit te dienen belang.
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventuele) bodemprocedure niet.
4.
Wettelijk kader
Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
5.
Spoedeisendheid
Verzoeker heeft ter zitting verklaard dat hij enkele weken geleden op gesprek is geweest bij de psychiater. Zoals het CBR in het verweerschrift heeft aangegeven, dient de psychiater binnen acht weken na aanvang van het onderzoek zijn bevindingen naar het CBR te sturen. Binnen die termijn dient het rapport door de psychiater eerst nog aan verzoeker te worden voorgelegd. Ter zitting is namens het CBR toegezegd dat, wanneer verzoeker het CBR meldt dat hij het rapport van de psychiater heeft ontvangen en geaccordeerd, de ontvangst van het rapport door het CBR nauwlettend in de gaten zal worden gehouden. Zodra het rapport van de psychiater door het CBR is ontvangen, zal diezelfde dag nog een beslissing op verzoekers bezwaar worden genomen, zo is ter zitting toegezegd.
Uit het vorenstaande volgt dat de beslissing op bezwaar nog enkele weken op zich kan laten wachten. Temeer nu verzoeker onderbouwd heeft gesteld dat hij voor zijn werk afhankelijk is van zijn rijbewijs, neemt de voorzieningenrechter een spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening aan.
6.
Schorsing van het rijbewijs
Volgens de mededeling bestaat het vermoeden dat verzoeker niet langer beschikt over de vereiste rijvaardigheid. In het proces-verbaal is vastgelegd dat verzoeker onder invloed op de provinciale weg een scooter heeft bestuurd. Dit wordt door verzoeker erkend. Bij twijfel aan de rijgeschiktheid is het CBR verplicht verzoeker een medisch onderzoek op te leggen en in afwachting van de uitslag van dat onderzoek de geldigheid van het rijbewijs te schorsen. Zoals het CBR in het verweerschrift heeft aangegeven, bieden de dwingendrechtelijke bepalingen waarop de beslissing tot het opleggen van een onderzoek en het schorsen van het rijbewijs is gebaseerd geen ruimte voor een belangenafweging.
Verzoeker heeft aangevoerd dat het schorsen van zijn rijbewijs buitenproportioneel is. De voorzieningenrechter legt dit uit als een beroep op het evenredigheidsbeginsel. De schorsing van verzoekers rijbewijs is gebaseerd op de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (Regeling). Slechts in zeer uitzonderlijke gevallen kan worden geoordeeld dat de Regeling buiten toepassing moet blijven, omdat de gevolgen van de Regeling onevenredig uitwerken. Van een dergelijk uitzonderlijk geval is naar het oordeel van de voorzieningenrechter hier geen sprake. Weliswaar acht de voorzieningenrechter op grond van de door verzoeker overgelegde stukken aannemelijk dat de hoeveelheid werk is afgenomen doordat verzoeker zelf niet langer mag autorijden, maar er zijn alternatieven voorhanden waardoor verzoeker toch nog in staat is om te werken. Bovendien heeft verzoeker ter zitting aangegeven druk doende te zijn om zulke voorzieningen te treffen waardoor hij ook tijdens de schorsing van zijn rijbewijs voldoende inkomsten kan genereren.
7.
Conclusie
Uit het voorgaande volgt dat in bezwaar het bestreden besluit naar verwachting in stand kan blijven, zodat er geen aanleiding is voor het treffen van een voorlopige voorziening.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat evenmin aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.M. Schotanus, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. S. Constant, griffier, op 29 april 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Bijlage

Artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (Wvw) bepaalt dat indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR doen onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Artikel 131, eerste lid van de Wvw bepaalt -voor zover hier van belang- dat indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, het CBR in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen respectievelijk besluit tot:
c. een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid.
De ministeriële regeling waarnaar in voormelde bepalingen uit de Wvw gewezen wordt is de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (Regeling).
Artikel 23, eerste lid van de Regeling -voor zover hier van belang- bepaalt dat het CBR besluit dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid, bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de wet indien:
a. bij betrokkene een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 785 µg/l, respectievelijk 1,8‰;
Artikel 5, aanhef en onder j van de Regeling bepaalt dat een vordering tot overgifte van het rijbewijs, bedoeld in artikel 130, tweede lid, van de wet geschiedt in de volgende gevallen:
bij betrokkene wordt als bestuurder van een motorrijtuig een adem- of bloedalcoholgehalte geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 785 µg/l, respectievelijk 1,8‰.
Artikel 6 van de Regeling bepaalt dat in de gevallen, bedoeld in artikel 5, het CBR overeenkomstig artikel 131, tweede lid, onderdeel a, van de Wvw de geldigheid van het rijbewijs voor een of meer categorieën van motorrijtuigen schorst, tenzij een educatieve maatregel als bedoeld in artikel 131, eerste lid, onderdeel a, van de Wvw wordt opgelegd, het rijbewijs ongeldig wordt verklaard op grond van artikel 132b, tweede lid, van de Wvw of het CBR op grond van artikel 23, vierde of vijfde lid, afziet van het opleggen van een onderzoek.