In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 29 april 2022 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een verzoeker wiens rijbewijs was geschorst door het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR). De verzoeker had bezwaar gemaakt tegen het besluit van het CBR van 14 februari 2022, waarin hem werd opgelegd een medisch onderzoek te ondergaan en zijn rijbewijs te schorsen. Dit besluit was genomen naar aanleiding van een aanhouding op 29 januari 2022, waarbij een ademalcoholgehalte van 830 µg/l was vastgesteld. De verzoeker stelde dat hij niet zonder zijn rijbewijs kon en vroeg om een spoedige afhandeling van het onderzoek, omdat de uitkomst en de bezwaarprocedure te lang zouden duren.
Tijdens de zitting op 15 april 2022 verklaarde de verzoeker dat hij niet langer volhield dat er geen noodzaak was voor het opleggen van een onderzoek. De voorzieningenrechter overwoog dat bij het nemen van een beslissing op een verzoek om voorlopige voorziening een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit een belangrijke rol speelt. De voorzieningenrechter concludeerde dat de schorsing van het rijbewijs op basis van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 gerechtvaardigd was, en dat er geen sprake was van een uitzonderlijk geval waarin de Regeling buiten toepassing moest blijven.
De voorzieningenrechter wees het verzoek om voorlopige voorziening af, omdat het bestreden besluit naar verwachting in stand kon blijven. De verzoeker had weliswaar aangevoerd dat de schorsing buitenproportioneel was, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat er alternatieven waren voor de verzoeker om zijn werk voort te zetten, ondanks de schorsing van zijn rijbewijs. De uitspraak werd openbaar gemaakt via geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.