Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
[naam verzoekster] , te [plaatsnaam] , verzoekster
,verweerder.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
In deze zaak heeft verzoekster beroep ingesteld tegen een besluit van het UWV van 4 maart 2020, waarin haar WIA-uitkering werd beëindigd per 22 augustus 2019. Na een wijziging van het besluit op 15 oktober 2021, waarbij het UWV verzoekster volledig arbeidsongeschikt verklaarde, trok verzoekster haar beroep in. Ze verzocht het UWV om veroordeling in de proceskosten. Het UWV stemde in met de proceskostenveroordeling en vroeg de rechtbank om de tarieven in acht te nemen zoals genoemd in het Besluit proceskosten bestuursrecht.
De rechtbank heeft, op basis van artikel 8:54 van de Awb, besloten om de behandeling van het verzoek ter zitting achterwege te laten. De rechtbank oordeelde dat het UWV aan verzoekster tegemoet was gekomen, wat aanleiding gaf om het UWV te veroordelen in de gemaakte proceskosten. De rechtbank stelde deze kosten vast op € 1.897,50 voor rechtsbijstand en € 2.814,84 voor geneeskundige kosten, wat resulteerde in een totaalbedrag van € 5.303,46 inclusief btw.
De rechtbank heeft ook opgemerkt dat het UWV op grond van artikel 8:41 van de Awb het griffierecht van € 48,- aan verzoekster dient te vergoeden, maar dat hiervoor geen aparte veroordeling nodig was. De uitspraak werd gedaan door rechter mr. drs. E.J. Govaers en is openbaar gemaakt op 25 april 2022.