ECLI:NL:RBZWB:2022:2130

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
21 april 2022
Publicatiedatum
21 april 2022
Zaaknummer
02/188467-21
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte in zaak van seksueel misbruik van minderjarige dochter en nichtje

In de strafzaak tegen de verdachte, geboren in 1978, heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 21 april 2022 uitspraak gedaan. De verdachte werd beschuldigd van seksueel misbruik van zijn minderjarige dochter en nichtje. De rechtbank heeft geoordeeld dat de 'Aanwijzing Zeden' niet volledig in acht is genomen, maar dat dit niet leidt tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie. De rechtbank concludeert dat er niet voldaan is aan het bewijsminimum voor de beschuldigingen. De verklaringen van de slachtoffers waren onvoldoende onderbouwd met ander bewijs, waardoor de rechtbank niet de overtuiging heeft gekregen dat de feiten zoals tenlastegelegd hebben plaatsgevonden. De verdachte is vrijgesproken van beide feiten. De benadeelde partijen zijn niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen, aangezien de verdachte is vrijgesproken van de tenlastegelegde feiten. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldigheid in zedenzaken en het belang van voldoende bewijs.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02/188467-21
vonnis van de meervoudige kamer van 21 april 2022
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [geboortedag] 1978 te [geboorteplaats]
wonende te ( [adres]
raadsman mr. R. Wouters, advocaat te Middelburg

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 7 april 2022, waarbij de officier van justitie, mr. S. Groen, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat
feit 1:verdachte ontuchtige handelingen heeft gepleegd met zijn minderjarige dochter , waaronder het seksueel binnendringen van het lichaam van het meisje;
feit 2:verdachte ontuchtige handelingen heeft gepleegd met zijn minderjarige nichtje.

3.De voorvragen

3.1
De dagvaarding is geldig.
3.2
De rechtbank is bevoegd.
3.3.
De ontvankelijkheid in de vervolging van de officier van justitie.
feit 2:
De raadsman heeft als verweer aangevoerd dat er in strijd met de ‘Aanwijzing Zeden’ is gehandeld. Zo zou de politie hebben aangedrongen op een aangifte, is er geen informatief gesprek geweest, heeft er geen studioverhoor met [slachtoffer 1] plaatsgehad, is [slachtoffer 1] alleen kort telefonisch gehoord in het bijzijn van haar moeder en is nagelaten om de mobiele telefoon van de moeder van [slachtoffer 1] meteen in beslag te nemen en te onderzoeken. Hiermee is volgens de raadsman het recht op een eerlijk proces van verdachte geschonden en dient de officier van justitie niet-ontvankelijk te worden verklaard.
De rechtbank overweegt hierover het volgende.
De ‘Aanwijzing Zeden’ geeft een kader en regels voor de strafrechtelijke aanpak van zedenzaken. Daarmee wordt beoogd om met de belangen van alle betrokkenen, niet alleen van het vermeende slachtoffer, maar ook met die van de vermeende dader rekening te houden in de verschillende fases van het op waarheidsvinding gerichte opsporingsonderzoek en de vervolging. Zedenzaken hebben immers een grote impact op het leven van (mogelijke) slachtoffers en zijn ingrijpend voor personen die ten onrechte worden beschuldigd. Dit vraagt om uiterste zorgvuldigheid tijdens het onderzoek en de vervolging.
De rechtbank constateert dat, gelet op het betoog van de raadsman, deze aanwijzing niet geheel in acht is genomen en dat de bedoelde zorgvuldigheid en daarmee het belang van verdachte in enige mate is geschonden. Zij is evenwel van oordeel dat dit vormverzuim in dit geval, bezien in het licht van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering, niet hoeft te leiden tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie, nu zij op basis van het dossier er niet van uitgaat dat door de met de opsporing en vervolging belaste ambtenaren doelbewust of met grove veronachtzaming de belangen van verdachte en zijn recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak hebben tekortgedaan.
De rechtbank verwerpt het ontvankelijkheidsverweer. De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
3.4
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zowel zijn dochter [slachtoffer 2] als nichtje [slachtoffer 1] seksueel heeft misbruikt. Daarbij baseert zij zich ten aanzien van feit 1 op de melding bij de politie, de aangifte van de moeder en het studioverhoor van [slachtoffer 2] . Zij baseert zich ter zake van feit 2 op de melding bij de politie, de aangifte van de stiefvader van [slachtoffer 1] en de verklaringen van haar zus [naam 4] en de moeder van [slachtoffer 2] .
Met name wordt waarde gehecht aan de verklaringen van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] die beiden zelf met hun belastende verklaring naar voren zijn gekomen en geen aantoonbare reden hebben om verdachte valselijk te beschuldigen.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen van feit 1, omdat daarvoor onvoldoende wettig bewijs is. [slachtoffer 2] heeft onduidelijk en warrig verklaard over de gebeurtenissen, zo ook over de tijdstippen waarop deze zouden hebben plaatsgevonden. Los van haar warrige verklaring is er geen steunbewijs.
Tevens is aangevoerd dat feit 1 niet overtuigend kan worden bewezen. De verklaring van [slachtoffer 2] is namelijk ongeloofwaardig. [slachtoffer 2] is in 2019 op drie momenten bij verdachte thuis geweest, maar is op geen enkel moment alleen met verdachte geweest. Daarnaast is de verklaring over de gestelde ontuchtige handelingen op het aanrecht in de keuken ongeloofwaardig omdat er vanaf de straat vrij zicht is op het aanrechtblad in de keuken, zodat de gestelde handelingen direct zichtbaar hadden moeten zijn geweest op het moment dat de voordeur werd geopend.
Ook voor feit 2 is aangevoerd dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is. Alleen [slachtoffer 1] verklaart over ontuchtig handelen door verdachte. De getuigenverklaringen over de gebeurtenissen in de nacht dat [slachtoffer 1] bij verdachte is blijven slapen, zijn enkel van horen zeggen. Het WhatsApp-bericht dat [slachtoffer 1] die nacht naar haar ouders zou hebben gestuurd, is spoorloos.
Verdachte en zijn partner hebben aangegeven dat [slachtoffer 1] ’s nachts wakker werd van verdachtes partner die naar boven kwam en niet van een seksuele aanraking door verdachte. Verdachte is toen niet op de kamer waar [slachtoffer 1] sliep, geweest.
Daarnaast sluit de verklaring van [slachtoffer 1] over de gebeurtenissen in Oostenrijk niet aan bij de verhaallijn van alle getuigen en verdachte.
De verdediging heeft daarom vrijspraak bepleit voor feit 1 en feit 2.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
feit 1:
Met betrekking tot het tenlastegelegde seksueel misbruik van [slachtoffer 2] bevinden zich de navolgende stukken in het procesdossier. Er ligt een aangifte jegens verdachte van de moeder van [slachtoffer 2] , [naam 1] , van 7 augustus 2020 en haar aanvullende verklaring van 10 september 2020. Daarnaast is een belastende verklaring van [slachtoffer 2] beschikbaar, die op 24 september 2020 in een kindvriendelijke studio is gehoord. Hier staan tegenover de ontkennende verklaringen van verdachte bij de politie en ter zitting.
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of op basis van deze stukken voldoende
wettig bewijsaanwezig is voor het verwijt dat verdachte wordt gemaakt.
Op grond van artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering kan het bewijs dat een verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op grond van de verklaring van één getuige. Er moet tevens een bewijsmiddel uit een andere bron voorhanden zijn. Deze bewijsminimumregel geldt voor de gehele tenlastelegging. Onderdelen van de tenlastelegging mogen wel slechts op een enkele getuigenverklaring zijn gebaseerd.
Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat bij seksueel misbruikzaken – waarbij het meestal gaat om een gebeurtenis tussen twee personen zonder getuigen en het daarom zelden niet het woord is van het vermeende slachtoffer tegen dat van de verdachte ‒ niet is vereist dat het misbruik als zodanig bevestiging vindt in ander bewijsmateriaal, maar dat het afdoende is wanneer de verklaring van het vermeende slachtoffer op onderdelen steun vindt in andere bewijsmiddelen. Tussen de verklaring van het slachtoffer en het overige gebezigde bewijsmateriaal mag geen sprake zijn van een te ver verwijderd verband.
De rechtbank constateert dat in de onderhavige zaak sprake is van slechts één getuige, één bron, te weten [slachtoffer 2] . Enig aanvullend steunbewijs, naast de verklaring van [slachtoffer 2] , ontbreekt. Weliswaar bevat het dossier een aangifte en een verklaring van haar moeder, maar ook die zijn te herleiden naar diezelfde ene bron. Haar verklaringen betreffen zogenaamde ‘de auditu-verklaringen’, die berusten op hetgeen zij van [slachtoffer 2] heeft vernomen en niet op wat zij zelf heeft gezien, althans heeft meegekregen. [slachtoffer 2] zou voor haar moeder op een briefje hebben geschreven wat haar is overkomen, maar dit briefje – dat als aanvullend steunbewijs zou kunnen dienen ‒ is niet (meer) beschikbaar. Uit de aanwezige verklaringen is bovendien niet duidelijk geworden wanneer de seksuele handelingen zouden hebben plaatsgevonden, zodat een pleegdatum of -periode niet is vast te stellen.
Nu niet wordt voldaan aan het bewijsminimum, zoals bedoeld in artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, acht de rechtbank niet
wettigbewezen dat verdachte het tenlastegelegde feit heeft gepleegd. Verdachte zal daarom van feit 1 worden vrijgesproken.
feit 2:
Drie momenten
De rechtbank neemt als uitgangspunt de verklaring van het vermeende slachtoffer: [slachtoffer 1] . [slachtoffer 1] heeft verklaard over drie momenten waarop haar oom, verdachte, ontuchtige handelingen met haar zou hebben gepleegd. Ze heeft aangegeven dat ze na een feest op
22 september 2018 bij verdachte en zijn vrouw was blijven slapen, dat ze ’s nachts merkte dat verdachte op de rand van het bed kwam zitten en dat hij met zijn hand over haar kleren over haar vagina wreef. Daarop had zij haar ouders geprobeerd te bellen, die de telefoon niet opnamen. Vervolgens belde zij haar oma, die zei dat ze pas in de ochtend opgehaald zou worden.
Een jaar later op een camping in Oostenrijk zou [slachtoffer 1] op enig moment naar haar tent zijn gelopen om daar iets in te leggen en werd zij door verdachte van achteren benaderd en stevig bij haar beide borsten vastgepakt. Dezelfde avond, toen [slachtoffer 1] haar telefoon aan de oplader wilde leggen (vermoedelijk in de tent of caravan), gaf verdachte haar een klap op de billen.
De logeerpartij
De stiefvader van [slachtoffer 1] ( [naam 2] ), haar moeder ( [naam 3] ) en haar zus [naam 4] verklaren ook over de logeerpartij. Zij verklaren alle drie dat [slachtoffer 1] met haar ouders (en oma) in de bewuste nacht telefonisch contact had gezocht toen [slachtoffer 1] bij verdachte en zijn gezin bleef slapen. Zij geven aan dat [slachtoffer 1] hun WhatsApp-berichten had gestuurd met de teksten “help”, “hij heeft mij aangeraakt”, “kom mij halen”, of woorden van gelijke strekking. De ouders van [slachtoffer 1] verklaren daarnaast dat zij de volgende ochtend eveneens ontdekten dat zij ’s nachts een beloproep van [slachtoffer 1] hadden gemist. Nu de verklaring van [slachtoffer 1] met betrekking tot de logeerpartij wordt ondersteund door meerdere getuigen, bevat het dossier voldoende
wettigbewijs voor dit deel van het tenlastegelegde feit.
De rechtbank dient vervolgens de vraag te beantwoorden of dit bewijs ook
overtuigendis.
Zij acht het opmerkelijk dat de getuigen verklaren over door [slachtoffer 1] verzonden WhatsApp-berichten, maar dat [slachtoffer 1] zelf hierover niets heeft gezegd. Deze berichten konden volgens [slachtoffer 1] ’s moeder niet meer worden overgelegd omdat zij een nieuwe telefoon had, terwijl zij wel een grote hoeveelheid WhatsApp-gesprekken tussen haar en verdachte heeft aangeleverd die gedeeltelijk dezelfde periode besloeg als de periode waarin de tenlastegelegde handelingen zouden zijn gepleegd.. Tevens roept de reactie van [slachtoffer 1] ’s moeder na het voorval vragen op: “Het drong niet goed bij ons door wat er precies was gebeurd en [slachtoffer 1] wilde er niet over praten.” De stiefvader bevestigt dit. [slachtoffer 1] ’s ouders hebben kort na het incident geen enkele actie ondernomen, richting bijvoorbeeld de politie, verdachte of een hulpverlenende instantie. Ze hebben het contact met verdachte en zijn gezin op dezelfde voet voortgezet en zijn een jaar later samen met hen nog op vakantie naar Oostenrijk gegaan, alsof er niets aan de hand was.
De belastende verklaringen heeft de rechtbank afgezet tegen de verklaringen van verdachte, die stellig ontkent. Volgens verdachte sliep [slachtoffer 1] op een slaapkamer waar meerdere kinderen sliepen en werd zij wakker op het moment dat zijn vrouw naar boven kwam. [slachtoffer 1] gaf toen aan dat ze naar huis wilde, omdat haar ouders hadden beloofd haar wakker te maken als zij naar huis zouden gaan. Het zoontje van verdachte werd daardoor ook wakker in dezelfde kamer. Verdachte zegt dat alleen zijn vrouw die nacht in die slaapkamer was geweest. Hijzelf niet. Naast de stellige ontkenning van verdachte verklaart zijn vrouw eensluidend over het feit dat alleen zij boven in de slaapkamer was toen [slachtoffer 1] wakker werd.
Voorts worden de melding bij de politie en de aangifte ‒ die ook pas veel later, respectievelijk op 30 maart 2020 en 25 februari 2021 door [slachtoffer 1] ’s stiefvader zijn gedaan ‒ bezien tegen de achtergrond van de ruzie tussen de gezinnen die tussentijds is ontstaan.
De rechtbank concludeert dat zij op basis van het vorenstaande, in onderling verband en samenhang bezien, niet de overtuiging heeft gekregen dat het seksueel misbruik tijdens de logeerpartij daadwerkelijk is voorgevallen. Bij twijfel moet de beslissing in het voordeel van verdachte uitvallen. Dit betekent dat de tenlastegelegde ontucht niet wettig en overtuigend bewezen kan worden. Verdachte zal daarom daarvan worden vrijgesproken.
De incidenten tijdens de vakantie in Oostenrijk
De rechtbank stelt vast dat de verklaring van [slachtoffer 1] over het vastpakken van haar borsten en slaan op de billen in of bij de (voor)tent op de camping in Oostenrijk niet wordt ondersteund door enig ander bewijs. Haar zus [naam 4] zou volgens [slachtoffer 1] ooggetuige zijn geweest. [naam 4] verklaart hier echter niets over.
Opvallend is dat [naam 4] wél verklaart over een incident bij het zwembad op de camping, waarbij verdachte [slachtoffer 1] ‘langs achter aan haar borsten’ in het water zou hebben gegooid, terwijl [slachtoffer 1] in het geheel niet over een dergelijk incident spreekt..
Hetzelfde geldt voor een ander voorval in de voortent waarbij verdachte volgens [naam 4] dicht tegen [slachtoffer 1] had aangestaan om een bus Pringles (chips) van haar af te pakken. Ook over een dergelijk incident verklaart [slachtoffer 1] niets. Verklaringen van andere getuigen komen overeen met hetgeen [naam 4] heeft waargenomen en ondersteunen niet hetgeen [slachtoffer 1] heeft beleefd of verteld.
De rechtbank stelt vast dat de incidenten die [slachtoffer 1] en [naam 4] beschrijven, niet overeenkomen, zodat de verklaring van [naam 4] niet als steunbewijs kan dienen voor de verklaring van [slachtoffer 1] .
Wegens het ontbreken van enig steunbewijs, ontbreekt het
wettigbewijs. Verdachte zal dan ook worden vrijgesproken van het tenlastegelegde betasten van de borst en de billen.

5.De benadeelde partijen

De benadeelde partij [slachtoffer 2] vordert een schadevergoeding van
€ 11.500,00 en de wettelijke rente voor feit 1, bestaande uit een bedrag van € 10.000,00 smartengeld voor [slachtoffer 2] en een bedrag van € 1.500,00 smartengeld voor [slachtoffer 2] ’s moeder, [naam 1] .
De benadeelde partij [slachtoffer 1] vordert een schadevergoeding van € 2.213,52 euro en de wettelijke rente voor feit 2, waarvan € 1.013,52 materiële schade en € 1.200,00 immateriële schade.
Verdachte wordt vrijgesproken van de tenlastegelegde feiten waaruit de schade zou zijn ontstaan.
De rechtbank zal daarom de benadeelde partijen niet-ontvankelijk verklaren in de vordering.

6.De beslissing

De rechtbank:
Vrijspraak
-
spreekt verdachte vrijvan de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten;
Benadeelde partijen
- verklaart de benadeelde partij
[slachtoffer 2]niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de vordering bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- veroordeelt de benadeelde partij [slachtoffer 2] in de kosten van verdachte, tot nu toe begroot op nihil;
- verklaart de benadeelde partij
[slachtoffer 1]niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de vordering bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- veroordeelt de benadeelde partij [slachtoffer 1] in de kosten van verdachte, tot nu toe begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. L.W. Louwerse, voorzitter, mr. A. Hello en
mr. D.S.G. Froger, rechters, in tegenwoordigheid van mr. D.A.C.M. Roebroeks, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 21 april 2022.